ECLI:NL:CRVB:2018:389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
16/2114 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot erfenis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand van appellante, die geen inzicht heeft gegeven in de omvang en waarde van haar aandeel in de nalatenschap van haar in 1998 overleden ouders. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De intrekking van de bijstand per 20 januari 2014 werd door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam gerechtvaardigd, omdat appellante pas op die datum melding maakte van haar aandeel in de erfenis. De Raad heeft eerder in een uitspraak van 22 december 2015 geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor een gezamenlijke huishouding in de relevante periode, maar dat de intrekking van de bijstand op basis van de schending van de inlichtingenverplichting wel kon blijven staan. Appellante heeft in beroep geen overtuigend bewijs geleverd dat haar recht op bijstand alsnog kon worden vastgesteld. De Raad heeft de beroepen tegen de besluiten van het college van 26 februari 2016 ongegrond verklaard, en de intrekking van de bijstand en de daaropvolgende besluiten tot terugvordering en afwijzing van aanvragen in stand gelaten. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het voldoen aan de inlichtingenverplichting bij het aanvragen van bijstand.

Uitspraak

16/2114 WWB, 16/2116 WWB, 16/2117 WWB, 16/2118 WWB, 16/2119 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 26 februari 2016
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 6 februari 2018
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4706, heeft de Raad de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2014 en van de rechtbank Amsterdam van 11 november en 11 december 2014 vernietigd, de beroepen gegrond verklaard, het besluit van 31 maart 2014 en de drie afzonderlijke besluiten van 23 juli 2014 in het geheel vernietigd en het besluit van 14 mei 2014 vernietigd voor zover daarbij de bijstand van appellante is teruggevorderd over de periode van 20 januari 2014 tot en met
31 januari 2014 tot een bedrag van € 348,69. Verder heeft de Raad het college opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen de door het college nieuw te nemen besluiten slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het college heeft op 26 februari 2016 vijf afzonderlijke nieuwe besluiten op bezwaar genomen.
Namens appellante heeft mr. S. Aytemur, advocaat, tegen deze besluiten beroepen ingesteld bij de Raad.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 15/5196 WWB plaatsgevonden op
4 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aytemur. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari. In de zaak 15/5196 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 22 december 2015. Hij volstaat nu met het volgende.
2. Bij zijn uitspraak van 22 december 2015 heeft de Raad geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en haar ex-echtgenoot in de periode van 15 april 2012 tot en met 15 oktober 2012 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, maar niet voor de conclusie dat hiervan sprake was in de periode van 20 januari 2014 tot en met 31 januari 2014. Gelet hierop was het college niet bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 20 januari 2014 in te trekken en terug te vorderen over de periode van 20 januari tot en met 31 januari 2014. Ook de buitenbehandelingstelling van de nieuwe aanvraag van appellante van 30 april 2014 kan niet worden gehandhaafd. Hetzelfde geldt voor de afwijzing van haar aanvraag om bijzondere bijstand en de terugvordering van een aan appellante toegekend voorschot van € 750,-. Gelet hierop heeft de Raad de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2014 en van de rechtbank Amsterdam van 11 november en 11 december 2014 vernietigd en ook de toen voorliggende vijf bestreden besluiten op bezwaar vernietigd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek op
20 januari 2014 heeft verklaard dat zij in de stad [naam stad], Turkije, een appartement bezit dat ongeveer € 35.000,- waard is en dat zij deze woning heeft gekocht met geld uit de erfenis van haar vader die in 1998 is overleden. Appellante heeft ook verklaard dat dit appartement eerst op naam van haar zoon [naam zoon A] ([A]) stond en sinds een paar jaar op haar naam staat. Aan de besluitvorming is niet ten grondslag gelegd dat appellante vermogen bezit in de vorm van onroerend goed. Het college heeft ter zitting meegedeeld dit te willen onderzoeken. Om die reden en in aanmerking genomen dat de toepassing van de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep van cassatie dat openstaat tegen de toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, heeft de Raad het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren.
3. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college de volgende besluiten genomen.
3.1.
Bij besluit van 26 februari 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 januari 2014, waarbij de bijstand van appellante ingang van 20 januari 2014 is ingetrokken, ongegrond verklaard.
3.2.
Bij besluit van eveneens 26 februari 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 april 2014, voor zover daarbij de kosten van bijstand over de periode van 20 januari 2014 tot en met 31 januari 2014 zijn teruggevorderd tot een bedrag van € 348,69 netto, ongegrond verklaard.
3.3.
Bij besluit van eveneens 26 februari 2016 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 april 2014, waarbij de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand is afgewezen, ongegrond verklaard.
3.4.
Bij besluit van eveneens 26 februari 2016 (bestreden besluit 4) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 april 2014, waarbij het aan appellante verstrekte voorschot van € 750,- is teruggevorderd, ongegrond verklaard.
3.5.
Bij besluit van eveneens 26 februari 2016 (bestreden besluit 5) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 mei 2014, waarbij de aanvraag van appellante om bijstand van 2 mei 2014 buiten behandeling is gesteld, ongegrond verklaard.
4. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een aandeel had in de nalatenschap van haar op 7 februari 1998 overleden ouders en dat daartoe onroerend goed behoorde. Appellante heeft het college niet eerder dan op 20 januari 2014 hiervan in kennis gesteld en geen inzicht gegeven in de omvang en de waarde van haar aandeel in de nalatenschap. Daarmee heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. Zij is er niet in geslaagd aan te tonen dat zij, als zij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, op en na 20 januari 2014 recht zou hebben gehad op bijstand. In het kader van haar aanvraag om bijstand van 4 februari 2015 heeft appellante meegedeeld dat zij niet meer gegevens kan overleggen dan zij inmiddels heeft gedaan. Met de overgelegde gegevens heeft appellante geen helderheid kunnen verschaffen over de omvang en de waarde van haar aandeel in de erfenis. Appellante heeft haar stelling dat het appartement te [naam stad] nooit op haar naam heeft gestaan en dat het aanvankelijk op naam van haar broer stond waarna het op naam van [A] is geschreven niet met objectief bewijs kunnen onderbouwen. Uit de door haar overgelegde stukken kan ook niet worden opgemaakt of het in de stukken genoemde onroerend goed het aandeel van appellante in de erfenis betrof. Omdat onduidelijk is gebleven wat de omvang en de waarde was van haar aandeel in de nalatenschap, wat met dit aandeel is gebeurd en of zij nog over dit aandeel kan beschikken, kan haar recht op bijstand op en na
20 januari 2014 niet worden vastgesteld en was het college bevoegd de bijstand met ingang van die datum in te trekken. Nu volgens het college de intrekking per 20 januari 2014 in stand kan blijven omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen vanwege ontoereikende gegevens over de omvang van het vermogen van appellante, betekent dit dat ook de daarop gevolgde besluiten tot terugvordering, afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand, terugvordering van het verleende voorschot en de buiten behandeling stelling van de aanvraag van 2 mei 2014 in navolging van bestreden besluit 1 in stand kunnen blijven.
5. Appellante heeft zich in beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de bestreden besluiten gekeerd.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
De Raad zal eerst een oordeel geven over de intrekking, omdat dat oordeel bepalend is voor het oordeel over de daarop gevolgde besluiten tot terugvordering, afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand, terugvordering van het verleende voorschot en de buiten behandeling stelling van de aanvraag van 2 mei 2014, in welke besluiten is uitgegaan van de juistheid van de intrekking.
6.2.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. De te beoordelen periode loopt van 20 januari 2014, de datum van de intrekking, tot en met de datum van het intrekkingsbesluit, 30 januari 2014.
6.2.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
6.3.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek omdat haar bij het verhoor op 20 januari 2014 is meegedeeld dat zij binnen zes weken gegevens met betrekking tot het appartement in Turkije moest overleggen. Het college had, zoals toegezegd, zes weken moeten wachten met het nemen van een beslissing en de door appellante verstrekte gegevens moeten meewegen bij de beoordeling. Volgens appellante was haar bijstand dan niet ingetrokken. Dit betoog wordt niet gevolgd. Ter beoordeling ligt hier voor bestreden besluit 1. Bij de onderhavige besluitvorming heeft het college zoals blijkt uit bestreden besluit 1 en zoals ter zitting nog nader is toegelicht, alle door appellante overgelegde stukken en gegevens betrokken, ook de stukken en gegevens die zijn overgelegd na het besluit van 30 januari 2014, waarbij de bijstand van appellante met ingang van 20 januari 2014 is ingetrokken.
6.4.1.
Het college heeft terecht vastgesteld dat appellante, die vanaf 1 juli 1996 bijstand ontving, het college niet eerder dan op 20 januari 2014 in kennis heeft gesteld van het feit dat zij een aandeel had in de nalatenschap van haar op 7 februari 1998 overleden ouders en dat daartoe onroerend goed behoorde. Zij heeft daarbij echter geen inzicht gegeven in de omvang en de waarde van haar aandeel in de nalatenschap. Gelet hierop heeft appellante haar inlichtingenverplichting geschonden.
6.4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
6.4.3.
Grondslag voor de intrekking en de daarop gevolgde bestreden besluiten 2 tot en met 5 is geweest, zo blijkt uit bestreden besluit 1 zoals in het verweerschrift en ter zitting nog nader toegelicht, dat appellante gerechtigd was tot een aandeel in de erfenis van haar overleden ouders, maar dat zij geen helderheid heeft kunnen verschaffen over de omvang en de waarde van haar aandeel in de erfenis. Daardoor is niet duidelijk geworden uit welke vermogensbestanddelen de erfenis bestond en of deze erfenis mogelijk meer omvatte dan de door appellante genoemde bouwgrond. Op basis van de overgelegde gegevens is onduidelijk of en, zo ja, in hoeverre appellante nog over haar aandeel in de erfenis kan beschikken.
6.5.
Appellante heeft in het kader van de onderhavige beroepen het volgende aangevoerd. Aan appellante is een aandeel toegekend in de erfenis van haar in 1998 te Turkije overleden ouders. Deze erfenis bestond uit bouwgrond, die door haar broer [naam broer B] ([B]) namens de erven is overgedragen aan een aannemer. In ruil daarvoor heeft deze aannemer drie appartementen geleverd aan [B]. Appellante wilde dat haar aandeel in de erfenis rechtstreeks naar haar kinderen zou gaan. Gelet hierop heeft [B] één van deze appartementen overgedragen aan haar zoon [A].
6.6.
Ondanks de door appellante overgelegde stukken en gegevens heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode vanwege de in 6.4.3 genoemde reden niet is vast te stellen. Daartoe wordt over de overgelegde stukken het volgende overwogen.
6.6.1.
Uit de door appellante overgelegde beschikking van het kantongerecht te [naam stad] van
16 april 1998 volgt dat de erfenissen van de op 7 februari 1998 overleden ouders van appellante zijn toegekend aan hun vijf kinderen en dat ieder kind, waaronder appellante, voor een gelijk deel in beide erfenissen is gerechtigd. Deze beschikking regelt de erfopvolging en de toekenning van de aandelen aan de zonen en dochter van de beide ouders maar geeft geen omschrijving van de vermogensbestanddelen waarover de ouders beschikten. Uit dit stuk volgt dus wel dat aan appellante een vijfde aandeel in de beide erfenissen toekwam, maar daaruit blijkt niet waaruit het aandeel in de erfenissen van appellante bestond.
6.6.2.
Appellante heeft verder een verklaring overgelegd van haar broer [B] van 8 januari 2014 (lees: 2015), waaruit volgens haar blijkt hoe de afwikkeling van de erfenis is verlopen. [B] heeft meegedeeld dat na de dood van de vader en moeder hij op grond van volmacht ten behoeve van zijn broers en zuster de officiële formaliteiten heeft vervuld met betrekking tot het perceel bouwgrond dat zij hebben geërfd. [B] gaat in zijn verklaring vervolgens in op de verdeling van dit perceel bouwgrond. In deze overigens pas achteraf opgestelde verklaring van een familielid heeft [B] het wel over een perceel bouwgrond dat is geërfd, maar daaruit volgt niet zonder meer dat de erfenis daartoe was beperkt. Ook deze verklaring biedt dus geen objectief en verifieerbaar inzicht in de omvang van de erfenis.
6.6.3.
Ook de door appellante overgelegde tapu senedi van 2 augustus 2006 geeft niet de vereiste duidelijkheid over de omvang van de erfenis. Hierin is vermeld dat [B] een appartement te [naam stad] in Turkije heeft verkocht aan [A]. Uit dit document kan niet worden afgeleid dat deze verkoop verband houdt met wat appellante heeft betoogd. Hetzelfde geldt voor de door appellante overgelegde aangifte van onroerend goed belasting door [A] van 21 juli 2014 in verband met een woning te [naam stad]. De door appellante overgelegde verklaring van het kadaster te [naam stad] van 16 april 2015 dat op haar naam geen onroerend goed staat, heeft geen betrekking op de te beoordelen periode.
6.7.
Uit 6.4 tot en met 6.6 volgt dat appellante geen volledig inzicht heeft gegeven met betrekking tot de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand over de te beoordelen periode. Daardoor heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat dit recht alsnog kan worden vastgesteld. De omstandigheid dat het college appellante vanaf 4 februari 2015 opnieuw bijstand heeft verleend doet hieraan niet af omdat de onderhavige besluitvorming betrekking heeft op een andere periode. Daarbij ontving appellante voorafgaand aan de hernieuwde toekenning een jaar geen bijstand meer. Voor de door appellante voorgestane belangenafweging bestaat gelet op het verplichtende karakter van de intrekking geen ruimte.
6.8.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering (bestreden besluit 2) geen bespreking behoeft. Hetzelfde geldt voor de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand (bestreden besluit 3) en de buiten behandeling stelling van de aanvraag van 2 mei 2014 (bestreden besluit 4).
6.9.
Appellante heeft ten aanzien van de terugvordering van het voorschot (bestreden
besluit 5) aangevoerd dat er dringende redenen waren om daarvan af te zien omdat zij geruime tijd geen inkomen uit bijstand heeft ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellante heeft niet onderbouwd dat de terugvordering van het voorschot in haar geval dergelijke consequenties met zich meebracht. Dat appellante enige tijd geen inkomen had is daartoe ontoereikend. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Rechtsvordering.
6.10.
Uit wat onder 6.1 tot en met 6.9 is overwogen volgt dat de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 5 ongegrond moeten worden verklaard.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen tegen de vijf besluiten van 26 februari 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD