ECLI:NL:CRVB:2018:393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2018
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
16/782 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAZ-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg met betrekking tot de toekenning van een WAZ-uitkering aan appellant, die stelt dat hij vanaf september 1995 volledig arbeidsongeschikt was door psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 februari 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de rechtbank eerder het bestreden besluit van het Uwv had vernietigd en het Uwv had opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er onvoldoende bewijs is dat appellant vanaf september 1995 niet belastbaar was voor werkzaamheden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het nieuwe besluit van het Uwv ongegrond. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen. De Raad benadrukt dat de gevolgen van een laattijdige aanvraag voor risico van de appellant komen.

Uitspraak

16/782 WAZ, 17/6058 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 december 2015, 14/2611 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.M. Hartmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 23 februari 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft met een brief van 27 september 2012 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) in verband met arbeidsongeschiktheid door psychische klachten vanaf september 1995.
1.2.
In verband met deze aanvraag is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 15 mei 2013 vermeld er vanuit te gaan dat appellant vanaf 1 september 1995 onafgebroken beperkingen heeft gehad en heeft de beperkingen en mogelijkheden van appellant voor het verrichten van arbeid in een Functionele Mogelijkhedenlijst opgenomen. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 31 oktober 2013 aan de hand van wat appellant nog kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met het wettelijk minimumloon, berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 25% is.
1.3.
Bij besluit van 7 november 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op uitkering op grond van de WAZ is ontstaan omdat hij met ingang van 30 augustus 1996 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
1.4.
Het bezwaar tegen dit besluit is, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bij besluit van 23 juli 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek dat door het Uwv is verricht zorgvuldig en volledig is geweest, dat de aanspraak van appellant inhoudelijk beoordeeld moet worden aan de hand van de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat het maatmanloon aanzienlijk hoger vastgesteld moet worden.
2.2.
Bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 23 februari 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2013 alsnog gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 29 september 2011 recht heeft op een WAZ-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Uit de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 januari 2016, 1 februari 2016 en 23 februari 2016 die aan dit besluit ten grondslag liggen, blijkt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 31 augustus 1996 heeft vastgesteld aan de hand van de AAW waarna het maatmanloon van appellant is geïndexeerd naar september 2011, één jaar voor de datum van de aanvraag.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak en in beroep tegen bestreden besluit 2 aangevoerd dat hij op 30 augustus 1996 volledig arbeidsongeschikt was en heeft verzocht om de benoeming van een deskundige. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij met name verwezen naar een rapport van 28 mei 2015 van M. Blom, niet praktiserend verzekeringsarts/medisch adviseur, en brieven van B. Hoek, psychiater, die onder andere in augustus 1996 behandelaar van appellant was. Medisch adviseur Blom heeft in zijn rapport geconcludeerd dat appellant in september 1995 niet in staat was tot het verrichten van loonvormende arbeid en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de Joodse tweedegeneratieproblematiek is miskend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond te verklaren. In reactie op het rapport van medisch adviseur Blom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 18 september 2017 naar voren gebracht dat beoordeeld dient te worden of appellant op de datum in geding,
30 augustus 1996, arbeidsongeschikt was door ziekte of gebrek en zo ja, in welke mate. Volgens deze arts zijn er geen argumenten om met ingang van de datum in geding een situatie aan te nemen waarin appellant geen benutbare mogelijkheden had.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak en, op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, over bestreden besluit 2 luidt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de aanvraag van appellant, nu deze betrekking heeft op de datum 30 augustus 1996, inhoudelijk gezien beoordeeld moet worden aan de hand van de bepalingen van de AAW, zoals die golden op de datum in geding.
4.2.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat op grond van de voorhanden zijnde gegevens niet kan worden aangenomen dat appellant vanaf september 1995 in het geheel niet belastbaar is geweest met werkzaamheden. Uit de ter beschikking staande stukken blijkt niet van een onvermogen bij appellant om te functioneren op micro-, meso- en macroniveau op 30 augustus 1996. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4831) komt, in het geval van een laattijdige aanvraag, de omstandigheid dat de precieze situatie waarin een aanvrager op de beoordelingsdatum verkeerde niet kan worden vastgesteld, voor risico van de aanvrager. Gelet op het grote tijdsverloop tussen de datum met ingang waarvan appellant arbeidsongeschikt is geraakt en de aanvraagdatum dient, voor zover er al enige twijfel zou zijn aan het door het Uwv op grond van de beschikbare medische gegevens aangenomen vermogen van appellant om op de drie genoemde niveaus te functioneren, dit voor risico van appellant te blijven. Er is daarom geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.3.
Uit wat hiervoor is overwogen onder 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover deze door appellant is aangevochten en dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard moet worden. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 februari 2016 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en D. Hardonk-Prins en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.H. Budde

IJ