ECLI:NL:CRVB:2018:3952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
17/876 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortzetting van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die sinds 20 januari 2009 een WAO-uitkering ontving, was in 2015 onderworpen aan een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar uitkering per 24 december 2015 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang en oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat haar psychische klachten niet adequaat waren beoordeeld. Ze verwees naar een brief van haar psycholoog, waarin een depressie werd gediagnosticeerd. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen twijfel bestond aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. De Raad concludeerde dat de informatie van de psycholoog niet leidde tot de conclusie dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante hadden onderschat. De Raad bevestigde de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het Uwv niet in de proceskosten van appellante werd veroordeeld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 december 2018.

Uitspraak

17.876 WAO

Datum uitspraak: 12 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 december 2016, 16/3385 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Eryilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Eryilmaz en E. Battaloglu, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk met ingang van 20 januari 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft in 2015 een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 23 oktober 2015 heeft het Uwv het recht van appellante op de WAO-uitkering met ingang van 24 december 2015 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 oktober 2015 is bij besluit van 24 mei 2016 ongegrond verklaard.
2.1.
Tegen het besluit van 24 mei 2016 heeft appellante bij de rechtbank beroep ingesteld. Hangende dit beroep heeft het Uwv bij besluit van 23 augustus 2016 het bezwaar alsnog gegrond verklaard en vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellante per 24 december 2015 wordt voortgezet, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, gericht tegen het besluit van 24 mei 2016, wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Onder toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank het beroep, gericht tegen het besluit van 23 augustus 2016, ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en de medische belastbaarheid van appellante op inhoudelijke en overtuigende wijze is gemotiveerd. De rechtbank heeft ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Het hoger beroep van appellante richt zich tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 23 augustus 2016 (bestreden besluit). Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat haar psychische klachten zijn onderschat. Ter onderbouwing heeft zij verwezen naar de brief van 11 maart 2016 van de behandelend psycholoog T. Duman-Bilir. De verzekeringsartsen hadden als gevolg van haar psychische klachten verdergaande beperkingen aan moeten nemen. Dit is door de rechtbank niet onderkend. Gelet op haar klachten en beperkingen is zij bovendien niet in staat om de geselecteerde functies uit te oefenen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.De namens appellante in hoger beroep aangevoerde gronden zijn in essentie een herhaling van haar beroepsgronden. Appellante heeft geen wezenlijk nieuwe gegevens of gezichtspunten naar voren gebracht. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medische onderzoek door de verzekeringsartsen en dat er geen twijfel is aan de juistheid van de medische beoordeling. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De brief van psycholoog Duman-Bilir van 11 maart 2016 was in de bezwaar- en beroepsfase al bekend. Dat door Duman-Bilir in deze brief een depressie, matig van ernst, wordt gediagnosticeerd, een andere diagnose dan de psychosociale stress die de verzekeringsartsen als uitgangspunt hebben genomen, doet niet af aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Een (andere) diagnose is volgens vaste rechtspraak als zodanig niet doorslaggevend voor de vraag of sprake is van ziekte of arbeidsongeschiktheid. In een individuele situatie dient steeds te worden beoordeeld in hoeverre sprake is van objectieve beperkingen tot het verrichten van arbeid (zie de uitspraak van 14 oktober 2015 ECLI:NL:CRVB:2015:3552). Uit de informatie van Duman-Bilir blijkt niet dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante hebben onderschat. De primaire verzekeringsarts heeft bij het psychisch onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek, maar heeft geconstateerd dat sprake lijkt van psychosociale stress en spanningsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de brief van Duman-Bilir gesteld dat hij appellante niet depressief vindt, omdat zij daarvoor te assertief en te communicatief is. Dit wordt bevestigd door de bevindingen in het rapport van Pro Persona van 9 december 2015. In dit rapport wordt onder meer vermeld dat bij appellante sprake is van overbelasting door vele psychosociale problemen. Ze voldoet volgens psychiater R. Ladee echter niet aan de criteria van een depressieve stoornis en een gegeneraliseerde angststoornis. De behandeling bij Pro Persona is in het najaar van 2015 beëindigd. Anders dan appellante heeft gesteld, levert de informatie uit de behandelend sector dan ook geen grondslag voor verdergaande beperkingen ten tijde van de datum in geding, 24 december 2015, dan door de verzekeringsartsen aangenomen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst van 28 augustus 2015 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellante zijn. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft ook op toereikende wijze gemotiveerd dat de bij de functies voorkomende signaleringen aan die geschiktheid niet in de weg staan.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante is geen grond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) O.V. Vries
md