ECLI:NL:CRVB:2018:3952
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de voortzetting van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid na herbeoordeling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die sinds 20 januari 2009 een WAO-uitkering ontving, was in 2015 onderworpen aan een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar uitkering per 24 december 2015 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang en oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.
In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat haar psychische klachten niet adequaat waren beoordeeld. Ze verwees naar een brief van haar psycholoog, waarin een depressie werd gediagnosticeerd. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen twijfel bestond aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. De Raad concludeerde dat de informatie van de psycholoog niet leidde tot de conclusie dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante hadden onderschat. De Raad bevestigde de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het Uwv niet in de proceskosten van appellante werd veroordeeld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 december 2018.