ECLI:NL:CRVB:2018:3978

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
16/5395 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WGA-loonaanvullingsuitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 2007 arbeidsongeschikt is, had een WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen, maar deze werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ingetrokken. De Raad beoordeelde of het Uwv zorgvuldig had gehandeld bij de intrekking van de uitkering en of er sprake was van een schending van het beginsel van 'equality of arms'. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante had onvoldoende nieuwe medische informatie overgelegd die haar standpunt kon onderbouwen. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van wapenongelijkheid en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

16.5395 WIA

Datum uitspraak: 6 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 augustus 2016, 15/7063 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Appellante en haar gemachtigde mr. De Jonge zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 21 augustus 2007 uitgevallen voor haar werk als postbesteller voor 15 uur per week. Bij besluit van 16 oktober 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 18 augustus 2009 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat in verband met de beëindiging van de loongerelateerde WGA‑uitkering appellante met ingang van 18 november 2010 recht heeft op een WGA‑loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld.
1.2.
Op 20 februari 2015 heeft appellante via een wijzigingsformulier aangegeven dat haar gezondheid is verslechterd waarna een heronderzoek naar haar functionele mogelijkheden heeft plaatsgevonden.
1.3.
Bij besluit van 4 mei 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 5 juli 2015 geen recht meer heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 4 mei 2015 minder dan 35% was. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 5 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze uiteen gezet heeft dat appellante, ondanks haar medische klachten, in medische zin in staat is de geselecteerde functies uit te oefenen. Omdat appellante in beroep geen nieuwe relevante medische informatie heeft overgelegd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor twijfel vatbaar is. Aan de medische adstructies van Instituut Psychosofia kan niet het door appellante gewenste gewicht worden toegekend, omdat hierin geen nieuwe relevante medische stukken worden genoemd en de directrice van het Instituut Psychosofia geen medicus is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft toegelicht dat de belastbaarheid van de geselecteerde functies binnen de mogelijkheden van appellante ligt. In wat appellante naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische geschiktheid van appellante voor de functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het arbeidsongeschiktheidspercentage ten onrechte is vastgesteld op minder dan 35. Het Uwv heeft niet aangetoond dat appellante vanaf 20 februari 2015 mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft gedurende 40 uur per week. Onder verwijzing naar het arrest “Korošec” van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) heeft appellante aangevoerd dat sprake is van strijd met het beginsel van “equality of arms”, omdat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijk deskundige heeft benoemd en uitgaat van de rapporten van de niet onafhankelijke verzekeringsartsen van het Uwv. Omdat de behandelende arsten zelf geen beperkingen kunnen vaststellen is sprake van wapenongelijkheid. Appellante stelt verder dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de rapporten van het Instituut Psychosofia terwijl dit het enige onafhankelijke instituut is dat mensen die op basis van toevoeging procederen bijstaat. Daarom heeft appellante de Raad verzocht om benoeming van een onafhankelijk medisch deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen volgens de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldige besluitvorming
4.2.
Het bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. De primaire arts heeft appellante onderzocht en dossierstudie verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig bij de hoorzitting in bezwaar en heeft ook dossieronderzoek gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 27 oktober 2015 gemotiveerd en op inzichtelijke wijze ingegaan op de tijdens de bezwaarprocedure overgelegde medische stukken afkomstig van de behandelend sector.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Dit betreft de vraag of in de beroepsfase evenwicht tussen partijen heeft bestaan met betrekking tot de mogelijkheid bewijsmateriaal aan te dragen over de mate van de voor appellante op de datum in geding in aanmerking te nemen beperkingen. Al in 2003 (zie de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AN8064)) is vastgesteld dat de rapporten van de directrice van het Instituut Psychosofia geen ‘medische’ rapporten zijn en dat haar visie niet op één lijn kan worden gesteld met de visie van een behandelend arts. Dat deze directrice als enige bereid zou zijn rapporten op te maken voor mensen die op een toevoeging procederen speelt bij de vraag of sprake is van wapengelijkheid dan ook geen rol. Appellante heeft in de bezwaarfase vele rapporten van haar behandelaars, die aanwezig waren in haar medisch dossier bij de huisarts ingediend bij het Uwv. Daarnaast heeft appellante zowel in beroep als in hoger beroep voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt te onderbouwen met nadere medische informatie van haar behandelaars, maar ervoor gekozen hier geen gebruik van te maken. Niet kan worden gezegd dat informatie afkomstig van de behandelend sector waarin niets gezegd wordt over de arbeidsbeperkingen niet geschikt is om twijfel te zaaien aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Er is daarom geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Van een schending van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat hierin geen aanleiding ligt tot het benoemen van een deskundige.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.4.
Er bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de conclusies en bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. Wegens pijnklachten in het hele lichaam (fibromyalgie) hebben de verzekeringsartsen enkele beperkingen aangenomen in de FML in de rubrieken Aanpassing aan fysieke omgevingseisen, Dynamische handelingen en Statische houdingen. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze klachten op de datum in geding hadden moeten leiden tot meer en/of verdergaande beperkingen. Uit het rapport van 27 oktober 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij de door appellante in bezwaar ingebrachte stukken van de behandelende artsen in zijn beoordeling heeft betrokken. Met de brief van de longarts van 4 juni 2015 is rekening gehouden door een aanpassing in de FML van 28 oktober 2015 wegens allergie voor huisstofmijt, graspollen en wolalcohol. De zich in het dossier bevindende medische informatie afkomstig van de behandelend sector ziet grotendeels niet op de datum in geding en roept om die reden geen twijfel op aan de juistheid van de medische beoordeling. In zowel beroep als hoger beroep heeft appellante diverse adstructies overgelegd afkomstig van het Instituut Psychosofia. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 16 december 2015, 15 maart 2016, 19 april 2016, 27 mei 2016, 10 maart 2017 en 21 april 2017, kort samengevat, goed gemotiveerd te kennen gegeven dat deze stukken geen medisch objectiveerbaar substraat bevatten die aanleiding geeft tot bijstelling van de FML. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Het verzoek om inschakeling van een onafhankelijk deskundige wordt dan ook om deze reden afgewezen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid was appellante in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van inpakker, textielproductenmaker en assistent consultatiebureau te vervullen. De arbeidsdeskundige heeft de signaleringen, die op het Resultaat functiebeoordeling zijn weergegeven, voorzien van een toelichting. Op basis daarvan is afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
4.6.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Nu geen sprake is van een onrechtmatig besluit is er geen grond om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van door appellante gestelde geleden schade.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H. Achtot
md