ECLI:NL:CRVB:2018:4101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
18/85 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van individuele inkomenstoeslag op basis van referteperiode en inkomenscriteria

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ongegrond verklaarde. De aanvraag was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat appellante niet in de gehele referteperiode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 een laag inkomen had. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 13 december 2018 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de jaren 2011 en 2012 een belastbaar loon had dat ruim boven het wettelijk minimum voor gehuwden lag. Appellante voerde aan dat de referteperiode van vijf jaar te lang was en dat het onredelijk was dat het college het inkomen van haar ex-partner had meegeteld, terwijl de relatie in 2012 was beëindigd. Daarnaast stelde zij dat het college had verzuimd te beoordelen of er zicht was op inkomensverbetering, mede gezien haar medische situatie.

De Raad oordeelde dat de referteperiode zoals vastgelegd in de Verordening niet onrechtmatig was en dat het aan appellante was om aan te tonen dat zij voldeed aan de voorwaarden voor de individuele inkomenstoeslag. De Raad bevestigde dat het college terecht had geoordeeld dat appellante niet langdurig een laag inkomen had en dat er geen feiten waren aangevoerd die de toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

18.85 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2017, 17/1219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 11 mei 2016 heeft appellante een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ingediend. Bij besluit van 25 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 36 van de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016 (Verordening). Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante niet in de gehele periode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 (referteperiode) een laag inkomen heeft gehad. Uit de op 17 januari 2017 ingeleverde inkomensverklaringen van de belastingdienst is gebleken dat appellante in 2011 een belastbaar loon had van € 31.250,- en in 2012 van € 29.620,-. Het inkomen lag in beide jaren ruim boven het wettelijk minimum voor gehuwden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat een referteperiode van vijf jaar te lang is omdat hiermee een grote groep bijstandsgerechtigden wordt uitgesloten van de individuele inkomenstoeslag. Voorts heeft zij aangevoerd dat het onredelijk is dat het college het inkomen van beide partners als uitgangspunt heeft genomen, terwijl de relatie met de echtgenoot in 2012 is beëindigd.
Voor zover wel van die referteperiode moet worden uitgegaan heeft het college verzuimd te beoordelen of, mede gelet op de medische situatie van appellante, sprake is van zicht op inkomensverbetering. Ten slotte heeft appellante een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 7 van de Verordening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraken van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3338 en ECLI:NL:CRVB:2018:3368, heeft de Raad geoordeeld dat de in de Verordening neergelegde referteperiode niet onrechtmatig is. Hieraan doet niet af dat het hanteren van deze periode tot gevolg heeft dat een groep bijstandsgerechtigden niet in aanmerking komt voor de individuele inkomenstoeslag. Voorts is overwogen dat het aan betrokkene is om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de vereisten om voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Dit betekent dat de betrokkene aannemelijk moet maken dat zijn inkomen in de referteperiode niet hoger is geweest dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Ook is het aan de betrokkene om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan het college moet beoordelen of aanleiding bestaat met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de Verordening.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de referteperiode komen overeen met de beroepsgronden die betrokkenen in de hiervoor genoemde zaken hebben aangevoerd. In deze uitspraken is de Raad gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan. De Raad ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen en verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraken.
4.3.
Het college heeft in zijn bestreden besluit inzichtelijk gemotiveerd dat appellante in de referteperiode een hoger inkomen heeft gehad dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Appellante zelf heeft in de jaren 2011 en 2012 een inkomen genoten dat de bijstandsnorm voor gehuwden overschreed. Hierbij is het inkomen van haar toenmalige partner nog niet meegerekend. Nu hieruit al volgt dat het college de individuele inkomenstoeslag terecht heeft geweigerd op grond van de omstandigheid dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat zij langdurig een laag inkomen heeft, is een beoordeling van de individuele situatie van appellante met betrekking tot haar zicht op inkomensverbetering dan ook niet meer aan de orde. Vergelijk de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1825. Appellante heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die nopen tot het oordeel dat toepassing van de Verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.M.M. van Dalen
md