ECLI:NL:CRVB:2018:4123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
18 december 2018
Zaaknummer
17/7128 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens vermogen van de B.V. van de appellante

Op 18 december 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die directeur en enig aandeelhouder was van een BV. De Raad oordeelde dat appellante redelijkerwijs kon beschikken over het vermogen van de BV, dat boven de voor haar geldende vermogensgrens lag. Appellante had sinds 25 januari 2013 bijstand ontvangen, maar het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel trok de bijstand per 1 maart 2016 in en vorderde eerder verstrekte bijstand terug. De rechtbank had de besluiten van het college bevestigd, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad overwoog dat er sprake was van een verstrengeling tussen de BV en appellante, waardoor het vermogen van de BV als vermogen van appellante moest worden aangemerkt. Appellante had niet aangetoond dat er juridische of financiële belemmeringen waren voor het aanwenden van de middelen van de BV. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak benadrukt de mogelijkheid voor een betrokkene om bezittingen aan te wenden voor noodzakelijke kosten van bestaan, en dat de term 'beschikken' in dit kader breed moet worden geïnterpreteerd.

Uitspraak

17.7128 PW, 17/7150 PW

Datum uitspraak: 18 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 27 september 2017, 16/5031 (aangevallen uitspraak 1) en 16/3413 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. de Vries, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift in de zaken ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gelijktijdig plaatsgevonden op 6 november 2018. Namens appellante is verschenen mr. De Vries. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Visser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft na het overlijden van haar echtgenoot op 20 februari 2004 door erfopvolging de eigendom van alle aandelen in [BV 1] (BV) verkregen. Zij is tevens enig bestuurder van de BV geworden. Zij is uit dien hoofde eveneens (mede-)bestuurder van [BV 2] ( [BV 2] ) geworden. [BV 2] is bij notariële akte van 21 mei 2002 opgericht door de BV en [BV 3] ( [BV 3] ), die ieder 50% van de aandelen in [BV 2] houden.
1.2.
In de loop van 2004 is tussen [BV 3] en de BV een aantal zakelijke conflicten ontstaan, waaronder een geschil over de overname door [BV 3] van de aandelen van de BV in [BV 2] . In geschil was onder meer de waardering van het pakket [BV 2] -aandelen van de BV. Op grond van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2009 diende de BV zich tot 1 januari 2010 te onthouden van iedere bestuurshandeling met betrekking tot [BV 2] . Daarbij is ook bepaald dat de BV haar medewerking diende te verlenen aan de levering van de aandelen in [BV 2] aan [BV 3] , nadat de waarde van die aandelen is vastgesteld door deskundigen.
1.3.
Partijen hebben op 26 november 2009 een vaststellingsovereenkomst gesloten,
waarbij - voor zover hier van belang - is overeengekomen dat [BV 3] het door de BV gehouden pakket [BV 2] -aandelen koopt. Na verschillende gerechtelijke procedures hebben partijen in oktober 2015 een schikking bereikt en heeft de BV haar aandelen in [BV 2] aan [BV 3] verkocht voor € 170.000,-. Na onder meer aftrek van kosten resteerde eind 2015 een bedrag van € 116.997,- aan liquide middelen op de balans van de BV.
1.4.
Appellante ontving sinds 25 januari 2013 bijstand in de vorm van een renteloze lening, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Op appellante waren de arbeidsverplichtingen van toepassing.
1.5.
Bij besluit van 1 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van
1 maart 2016 ingetrokken en de over de periode van 25 januari 2013 tot 1 maart 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 43.438,18 van appellante teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante kan beschikken over vermogen van de BV dat ruim boven de voor haar geldende vermogensgrens ligt.
1.6.
In het kader van de op appellante rustende arbeidsverplichting heeft het college op 26 januari 2016 een plan van aanpak vastgesteld. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 april 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college dat bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellante geen procesbelang heeft bij het bezwaar omdat - voor zover nog van belang - zij geen recht op bijstand meer heeft aangezien zij sinds eind 2015 kan beschikken over vermogen van de BV dat boven de voor haar geldende vermogensgrens ligt.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat sprake is van zodanige verstrengeling tussen de BV en appellante, dat het vermogen van de BV moet worden aangemerkt als vermogen waarover appellante beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante, gelet op haar oordeel in aangevallen uitspraak 1, geen belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 2.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (zaak 17/7150 PW)
4.1.
Appellante heeft betoogd dat de BV weliswaar eind 2015 de beschikking heeft gekregen over € 116.997,-, maar dat dit nog niet betekent dat appellante die gelden kon aanwenden ten behoeve van haar levensonderhoud. Het vermogen van de BV dient, overeenkomstig het vennootschapsrecht, los te worden gezien van het (privé)vermogen van appellante. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086), die zijn gelding onder de PW heeft behouden, moet, mede gelet op artikel 11 van de Wet werk en bijstand, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.1.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is in dit geval sprake van een zodanige verstrengeling van de BV en appellante dat het vermogen van de BV moet worden aangemerkt als vermogen waarover appellante beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Hierbij is van belang dat appellante directeur en enig aandeelhouder van de BV is, dat zij takenbevoegd is ten aanzien van de gelden van de BV en dat zij in 2015 een bedrag van € 31.300,- uit het vermogen van de BV heeft onttrokken voor privédoeleinden. Bovendien heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat er juridische, financiële of fiscale belemmeringen zijn, waardoor de BV niet kan beschikken over gelden, die de vermogensgrens te boven gaan. Het saldo van de liquide middelen van de BV, ontstaan uit de opbrengst van de verkoop van het pakket [BV 2] -aandelen, behoort in dit geval dan ook tot het vermogen waarover appellante beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tussen partijen is niet in geschil dat dit vermogen mede kan worden toegerekend aan de periode waarover bijstand is verleend.
4.2.
Tegen de intrekking van bijstand met ingang van 1 maart 2016 en de terugvordering van de leenbijstand over de periode van 25 januari 2013 tot 1 maart 2016 zijn verder geen zelfstandige beroepsgronden gericht.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat die uitspraak moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2 (zaak 17/7128 PW)
4.4.
De gemachtigde van appellante heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat hij het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 alleen beoordeeld wenst te zien, indien het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt. Nu uit 4.3 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 evenmin en moet aangevallen uitspraak 2 worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2018.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) J.M.M. van Dalen
md