ECLI:NL:CRVB:2018:4155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
17/1078 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkering op grond van de Wet WIA en ZW met betrekking tot medische beoordeling en besluitvorming door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als pedagogisch medewerker werkzaam was, heeft zich op 14 februari 2013 ziek gemeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat zij na de voorgeschreven wachttijd met ingang van 12 februari 2015 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen en zich opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten. Het Uwv heeft haar per 19 juni 2015 geschikt geacht voor het vervullen van bepaalde functies, maar heeft haar ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit berust op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag en dat haar beperkingen zijn onderschat. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om een deskundige in te schakelen. De Raad heeft vastgesteld dat de medische beoordeling door het Uwv niet in twijfel wordt getrokken en dat appellante geschikt is voor de eerder geduide functies. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. Er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

17.1078 ZW

Datum uitspraak: 6 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2016, 16/3901 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/3381 WIA, plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Namens appellante is mr. Van den Bogaard verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
Na sluiting van het onderzoek heeft appellante verzocht om heropening van het onderzoek.
De gevoegde zaken zijn vervolgens gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als pedagogisch medewerker. Appellante heeft zich op 14 februari 2013 ziek gemeld. Bij besluit van 25 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 12 februari 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per 12 februari 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC‑code 272043) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC‑code 111334) te vervullen. Dat besluit is, gelet op de uitspraak van heden in de zaak 16/3381, onherroepelijk geworden.
1.2.
Vanaf 12 februari 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Appellante heeft zich op 9 april 2015 ziek gemeld met toegenomen psychische, rug- en schouderklachten. Op 16 juni 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 19 juni 2015 geschikt geacht voor het vervullen van minstens één van de geduide functies zoals deze ten grondslag lagen aan de WIA‑beoordeling. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2015 vastgesteld dat appellante per 19 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 augustus 2015 ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft zich op 17 november 2015 wederom ziek gemeld met toegenomen psychische en rugklachten en maag- en hoofdpijnklachten. Op 12 februari 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 15 februari 2016 nog steeds geschikt geacht voor het vervullen van de functies van productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC‑code 272043) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC‑code 111334). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2016 vastgesteld dat appellante per 15 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat, nu de belastbaarheid van appellante ten opzichte van de eerdere WIA‑beoordeling ongewijzigd is gebleven, zij onveranderd geschikt is te achten de eerder geduide functies te vervullen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien uit een oogpunt van equality of arms een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit berust op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag. Haar beperkingen zijn onderschat. Met haar klachten is zij niet in staat de eerder bij de WIA‑beoordeling geduide functies te vervullen. Voorts kan appellante zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank om geen deskundige te benoemen om haar belastbaarheid te beoordelen. Ter zitting heeft gemachtigde gesteld dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen consistente opvatting heeft gehad over de medische situatie van appellante. Deze arts heeft in zijn verzoek van 1 april 2016 aan de behandelend psychologe om informatie melding gemaakt van een verslechtering van het beeld, terwijl in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2016 is gerapporteerd dat deze arts het toestandsbeeld vergelijkbaar acht met de bevindingen tijdens de vorige hoorzitting.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3304, heeft gemachtigde aangevoerd dat de uitspraak van de Raad in een procedure over de Participatiewet (PW) zou moeten worden afgewacht om vervolgens in de gelegenheid te zijn om een contra‑expertise te laten verrichten en het resultaat daarvan in deze procedures te brengen.
4.1.2.
Artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt de mogelijkheid van heropening van het onderzoek indien de bestuursrechter van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest. Het gaat daarbij met name om de situatie dat een voor de uitspraak relevant punt onopgehelderd is gebleven en zonder opheldering geen uitspraak kan worden gedaan. In de onderhavige procedures over de Wet WIA en de ZW is voor het antwoord op de vraag of het onderzoek volledig is geweest de procedure over de PW niet van belang. Bepalend is of de Raad tot het oordeel komt of bij de beoordeling van de WIA- en ZW‑aanspraken sprake is van een onopgehelderd punt als hiervoor bedoeld. Noch uit het verzoek, noch uit de gedingstukken is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in de hiervoor bedoelde zin. Voor toepassing van artikel 8:68 van de Awb wordt daarom geen aanleiding gezien.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Evenmin als de rechtbank wordt getwijfeld aan de zorgvuldigheid van de besluitvorming. Uit de stukken blijkt dat er afdoende onderzoek is gedaan, met inachtneming van de reeds aanwezige en in deze zaak opgevraagde informatie van de behandelaars van appellante. Appellante wordt niet gevolgd in de stelling dat sprake zou zijn van een inconsistente beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De afwijking in het rapport en de bewoordingen in de brief om informatie is afdoende in het rapport van 29 april 2016 gemotiveerd, nu daarin inzichtelijk is weergegeven waarom het toestandsbeeld, gelet op de eigen bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in vergelijking met de vorige hoorzitting en de ontvangen informatie over hyperventilatie, medicatie, KNO‑problematiek en informatie over de psychische situatie van appellante vergelijkbaar wordt geacht.
4.3.2.
Er is geen aanleiding om uit een oogpunt van equality of arms een deskundige in te schakelen. De redenen daarvoor zijn gelijkluidend aan wat is overwogen in de uitspraak in de zaak 16/3381. Daaraan wordt toegevoegd dat uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank blijkt dat tijdens die zitting de brief van de psycholoog over het opvragen van het dossier aan de orde is geweest. In hoger beroep heeft appellante niet alsnog informatie ingezonden.
4.3.3.
Gelet op de aanwezige medische gegevens wordt niet getwijfeld aan de medische beoordeling door het Uwv zodat ook op die grond geen aanleiding bestaat een deskundige in te schakelen.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan

TM