ECLI:NL:CRVB:2018:4231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
17/3606 WIA-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op IVA-uitkering na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die arbeidsongeschikt is geraakt na een bedrijfsongeval in 2008, heeft een WIA-uitkering ontvangen, maar heeft in 2015 een herbeoordeling aangevraagd. Het Uwv heeft in een besluit van 3 juni 2015 vastgesteld dat de WIA-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet, maar appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft in een later besluit van 5 november 2015 het bezwaar ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv niet voldoende heeft gemotiveerd waarom appellant geen recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat er voor de afwijkingen van appellant aan de rechterhand in medische zin geen behandelmogelijkheden meer zijn, en dat de inschatting van de mogelijkheden van appellant voor het eerste jaar na de herbeoordeling niet is gemaakt. De Raad heeft het besluit van het Uwv vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellant met ingang van 27 mei 2015 recht heeft op een IVA-uitkering. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering door het Uwv bij besluiten omtrent arbeidsongeschiktheid en het recht op uitkeringen. De Raad heeft de uitspraak openbaar gedaan en de betrokken partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hun standpunten naar voren te brengen tijdens de zitting.

Uitspraak

17.3606 WIA-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2017, 15/7423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] te [woonplaats 2] (belanghebbende)
Datum uitspraak: 13 december 2018
Zitting hebben: J.S. van der Kolk, R.B. Kleiss, S. Wijna
Griffier: J.R. Trox
Ter zitting zijn verschenen: appellant, bijgestaan door I.M.H. Merks-Metz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder. Voor belanghebbende zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door mr. S.G. Azimullah en dr. H. Hlobil.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 november 2015;
- herroept het besluit van 3 juni 2015;
- stelt vast dat appellant met ingang van 27 mei 2015 recht heeft op een IVA-uitkering en
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1.1.
Appellant is werkzaam geweest als monteur autobanden in dienst van belanghebbende voor 38,33 uur per week. Appellant is in 2008 uitgevallen wegens handletsel na een bedrijfsongeval op 29 april 2008. In het kader van zijn re-integratie heeft appellant gewerkt als baliemedewerker en sinds juli 2010 als assistent service manager in een filiaal van belanghebbende. Appellant heeft zijn werkzaamheden niet structureel hervat met een loonwaarde van tenminste 65% van het oude loon.
1.2.
Bij besluit van 25 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per
8 december 2010 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80-100%. Thans ontvangt appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Appellant heeft zich op 14 maart 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per
1 februari 2015 wegens verslechtering van zijn gezondheid waardoor hij minder is gaan werken. Het Uwv heeft na medisch en arbeidskundig onderzoek in een besluit van 3 juni 2015 bepaald dat de WIA-uitkering met ingang van 27 mei 2015 ongewijzigd wordt voortgezet omdat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet is gewijzigd en nog steeds 100% is. Bij besluit van 5 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2015, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juni 2015 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd 100% bedraagt. Er is volgens het Uwv geen medische reden om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen aan te nemen. Het Uwv heeft gezien de beperkingen geen arbeidsmogelijkheden kunnen duiden. Er is geen sprake van een volledige én duurzame arbeidsongeschiktheid.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1.
Het Uwv heeft erkend dat er voor de afwijkingen van appellant aan de rechterhand in medische zin geen behandelmogelijkheden meer zijn, maar heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening is dat een psychologische behandeling niet alleen kan leiden tot een betere psychische gesteldheid, maar ook tot een betere fysieke gesteldheid waardoor verbetering van de belastbaarheid van appellant kan optreden.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient bij een beoordeling als hier aan de orde in eerste instantie een inschatting van de mogelijkheden van appellant te worden gemaakt over het eerste jaar na de datum van herbeoordeling, dus het jaar na 27 mei 2015. Daaraan heeft het Uwv niet voldaan. Het Uwv heeft op geen enkele wijze de inschatting aannemelijk en concreet gemaakt dat de arbeidsmogelijkheden van appellant met behandeling reeds in het eerste jaar na herbeoordeling zouden toenemen. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 2 juni 2015 te kennen gegeven dat appellant nog steeds niet geschikt is voor de maatgevende arbeid, zoals eerder verwoord is in het arbeidskundige rapport van
14 maart 2011. De functies uit de voorselectie van het CBBS waren volgens de arbeidsdeskundige alle te belastend. Overschrijdingen van de belastbaarheid hadden, zo blijkt uit het rapport, met name te maken met hoge mate van hand- en vingerbelasting, de opleidingseis en het hoog repetitief karakter van het werk. Er is daarom geen theoretische verdiencapaciteit aanwezig. De conclusie van de arbeidsdeskundige dat de combinatie van deze aspecten maakt dat geen theoretische functies geselecteerd kunnen worden is sinds de WIA-beoordeling per 8 december 2010 onveranderd gebleven. De enkele verwijzing naar de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep te verwachten verbetering van de belastbaarheid op persoonlijk en sociaal vlak zonder ondersteunende medische stukken en zonder enige concretisering over de verbetering van de fysieke belastbaarheid kan niet als een voldoende motivering gelden.
3.2.
Zoals door het Uwv ter zitting is bevestigd, betekent het voorgaande dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert, zodat dit besluit, onder gegrondverklaring van het beroep daartegen, moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eveneens is ter zitting door het Uwv bevestigd dat in redelijkheid niet te verwachten is dat het Uwv er alsnog in zal slagen om de weigering appellant een IVA-uitkering toe te kennen van een draagkrachtige motivering te voorzien. Daarin wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 3 juni 2015 te herroepen, te bepalen dat appellant met ingang van 27 mei 2015 recht heeft op een IVA-uitkering en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
4. Het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in bezwaar tot een bedrag van € 1.002,-, in beroep tot een bedrag van € 1.002,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.002,-, in totaal € 3.006,-.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) J.R. Trox (getekend) J.S. van der Kolk

RB