ECLI:NL:CRVB:2018:4239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
17/1657 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens niet gemelde bankbijschrijvingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin appellanten, een gezin dat bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), in geschil zijn met het college van burgemeester en wethouders van Schiedam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 december 2018 uitspraak gedaan. De appellanten hebben van 14 juli 2010 tot 8 september 2014 bijstand ontvangen, maar de gemeente Schiedam heeft naar aanleiding van een melding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van deze bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten niet alle inkomsten hadden gemeld, waaronder bijschrijvingen op de bankrekening van hun dochter. Het college heeft daarop besloten de bijstand te herzien en een terugvordering van € 12.858,50 opgelegd, evenals een boete van € 9.823,02 wegens schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de boete verlaagd naar € 2.440,-. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Raad heeft geoordeeld dat de verklaringen van appellanten tegenover de sociaal rechercheurs als bewijs kunnen worden gebruikt en dat de inlichtingenverplichting is geschonden. De Raad heeft het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

17.1657 PW

Datum uitspraak: 18 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 januari 2017, 15/5538 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal en [naam dochter] , dochter van appellanten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. van Marrewijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben van 14 juli 2010 tot 8 september 2014 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een gezin.
1.2.
De gemeente Schiedam is op 1 januari 2013 gestart met het project wijkgerichte aanpak in de [locatie] met als doel de leefbaarheid van de wijk te verbeteren. Het project is gericht op handhaving en zorg. Naast de aanpak van misstanden worden bewoners en ondernemers bezocht die behoefte hebben aan ondersteuning. In het kader van dit project voert de Inspectie SZW in de [locatie] aan de hand van een brede gegevensuitwisseling gerichte controles uit op basis van een risico- en kansenanalyse.
1.3.
Naar aanleiding van een melding van een bewoner dat appellant sinds één jaar zwart werkt heeft de Inspectie SZW een analyse ten aanzien van appellanten verricht. Daaruit zijn een aantal zogenoemde 'verwonderingen' voortgekomen, waaronder schulden bij de Belastingdienst, verzuimmeldingen in het kader van de leerplicht, een niet bekende bankrekening en een fraudemelding. Naar aanleiding van deze verwonderingen heeft een sociaal rechercheur van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Schiedam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd en bankafschriften van alle rekeningen van appellanten en van hun kinderen, waaronder de rekening van hun inwonende meerderjarige dochter (dochter) onderzocht. Op de bankafschriften van de dochter zijn meerdere stortingen en bijschrijvingen van een vriendin van de familie (A) aangetroffen. De sociaal rechercheur en een andere sociaal rechercheur hebben appellanten op 30 oktober 2014 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 november 2014.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 december 2014, gewijzigd bij besluit van 17 december 2014, de bijstand van appellanten over de perioden van 1 juli 2013 tot en met 30 juni 2014 en van 1 augustus 2014 tot en met 31 augustus 2014 te herzien en de in die perioden ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.858,50 van appellanten terug te vorderen (besluit 1). Het college heeft de bijschrijvingen van A en de stortingen op de bankrekening van de dochter van appellanten aangemerkt als inkomsten van appellanten en deze bedragen op de bijstand van appellanten in mindering gebracht. Appellanten hebben over deze stortingen verklaard dat zij contant geld ontvingen van familie en vrienden en dat zij deze bedragen op de bankrekening van hun dochter hebben gestort of door haar hebben laten storten. De bijschrijvingen zijn afkomstig van A en bedoeld als bijdrage in het levensonderhoud van appellanten.
1.5.
Bij besluit van 20 januari 2015 heeft het college appellanten wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 9.823,02 (besluit 2).
1.6.
Bij besluit van 6 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 7.367,26. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de regelmatige stortingen en bijschrijvingen van A op de bankrekening van de dochter.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de hoogte van de boete en de boete vastgesteld op € 2.440,-.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellante
4.1.
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit. Gelet op artikel 6:24 van de Awb is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep wordt ingesteld.
4.2.
Het beroepschrift van 31 augustus 2015 vermeldt uitsluitend appellant als de persoon namens wie beroep wordt ingesteld tegen het besluit van 6 augustus 2015. Gesteld noch gebleken is dat appellant mede namens appellante beroep heeft ingesteld. Nu evenmin is gesteld of gebleken dat het niet instellen van beroep niet aan appellante kan worden verweten, is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hoger beroep van appellant
Herziening
4.3.
De te beoordelen perioden loopt van 1 juli 2013 tot en met 30 juni 2014 en van
1 augustus 2014 tot en met 31 augustus 2014.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de wijkgerichte aanpak, waaruit het onderzoek is voortgekomen, onrechtmatig is. Appellant stelt daartoe dat de wijkgerichte aanpak op de website van de gemeente Schiedam is gepresenteerd als serviceverlening en het bieden van hulp aan bewoners van de [locatie] waarbij bewoners thuis worden bezocht, terwijl het werkelijke doel fraudebestrijding blijkt te zijn. Nu het college de onderzoeksgegevens die zijn voortgekomen uit de wijkgerichte aanpak aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, berust het bestreden besluit op onrechtmatig verkregen bewijs, aldus appellant.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft zijn stelling niet onderbouwd. Ook anderszins zijn er geen aanknopingspunten voor zijn stelling dat sprake is geweest van een onjuiste voorlichting over de wijkgerichte aanpak waardoor het college op oneigenlijke wijze informatie van bewoners zou hebben kunnen verkrijgen. Uit de door het college overgelegde informatie blijkt juist dat de wijkgerichte aanpak zowel op zorg als handhaving was gericht.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij niet kan worden gehouden aan de door appellanten op 30 oktober 2014 tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen.
4.7.
Anders dan appellant aanvoert, kan van de door hem en appellante op 30 oktober 2014 afgelegde verklaringen worden uitgegaan. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij van een later afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat een uitzondering op dit uitgangspunt moet worden gemaakt. De sociaal rechercheurs hebben open vragen gesteld, waarop appellanten concrete en gedetailleerde verklaringen hebben gegeven. Appellant heeft de op ambtseed opgemaakte schriftelijke verklaringen, waarin de gestelde vragen zijn weergegeven, ondertekend. Ook appellante heeft de verklaringen ondertekend. Dat appellant voorafgaand aan de ondertekening zijn verklaringen een aantal keer heeft laten wijzigen, zoals hij eerst ter zitting heeft gesteld, blijkt niet uit de door hem ondertekende verklaringen. Ter zitting heeft appellant gesteld dat hij de verklaring wel moest tekenen omdat het al laat in de avond was. Uit het gespreksverslag en ook overigens blijkt echter niet dat appellanten hun verklaring onder ontoelaatbare druk hebben afgelegd en ondertekend.
4.8.1.
Appellanten hebben op 30 oktober 2014 tegenover de sociaal rechercheurs over de stortingen op de bankrekening van de dochter verklaard dat zij financieel worden bijgestaan door vrienden en familie. Appellanten komen gemiddeld drie- tot vierhonderd euro per maand tekort en worden met dit bedrag gesteund door familie en vrienden. Zij krijgen dit geld contant en geven dit aan de dochter die het op haar rekening stort en zij storten ook zelf wel eens geld op deze rekening. Op de rekening van de dochter worden ook bedragen bijgeschreven van A, die hen helpt. Verder hebben appellanten verklaard dat als het geld op hun rekening op is, zij aan hun dochter vragen of zij nog geld op de rekening heeft en dat zij dan betaalt. Appellante en de dochter internetbankieren samen.
4.8.2.
Deze verklaring vindt steun in de bankafschriften, waaruit blijkt dat vanaf de rekening van de dochter betalingen ten behoeve van appellanten zijn verricht, zoals de wegenbelasting. Verder heeft appellant ter zitting van de rechtbank op 30 maart 2016 verklaard dat hij zijn dochter geld gaf zodat zij rekeningen kon betalen. De dochter is makkelijk met internetbankieren en zij doet dit samen met haar moeder, appellante.
4.9.
Niet in geschil is dat de door appellanten afgelegde verklaringen voldoende feitelijke grondslag vormen voor het standpunt van het college dat appellanten hebben kunnen beschikken over de bedragen van de stortingen en de bijschrijvingen op de bankrekening van de dochter. Met de door appellant in hoger beroep aangevoerde grond dat appellanten in overleg met hun bewindvoerder de betaling van zijn rekeningen via de rekening van zijn dochter hebben laten lopen, bevestigt appellant ook dat appellanten feitelijk hebben beschikt over bedragen op de rekening van hun dochter. De beroepsgrond dat appellante niet de volledige beschikking hebben gehad over de tegoeden op de rekening van hun dochter, leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft de bijstand van appellanten immers herzien door alleen de bedragen van de stortingen en hiervoor genoemde bijschrijvingen van de vriendin van appellanten als inkomen aan te merken. Aan de besluitvorming ligt dus niet ten grondslag dat appellanten de volledige beschikking over de rekening van hun dochter hebben gehad. De door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van zijn dochter, leidt evenmin tot een ander oordeel. Ook de dochter heeft verklaard dat zij soms contant geld van appellanten kreeg of bedragen gestort kreeg en daarmee van haar rekening betalingen ten behoeve van haar ouders heeft gedaan.
4.10.
Verder is niet in geschil dat appellant door de stortingen en bijschrijvingen niet aan het college te melden de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Boete
4.11.
Uit 4.3 tot en met 4.10 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college is dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen. De Raad acht in het geval van appellant de door de rechtbank vastgestelde boete van € 2.440,- evenredig.
Conclusie
4.12.
Uit 4.3 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk;
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en G.M.G. Hink en
P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S.A. de Graaff
md