ECLI:NL:CRVB:2018:4293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
7 januari 2019
Zaaknummer
17/4358 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening wegens niet-gemelde werkzaamheden en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die samen met zijn echtgenote bijstand ontving op grond van de Participatiewet, werd beschuldigd van het niet melden van werkzaamheden als koerier. De gemeente Den Haag had op basis van een anonieme melding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit leidde tot de conclusie dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de gemeente bevoegd was om een onderzoek in te stellen op basis van de anonieme melding en dat de appellant voldoende in staat was om de Nederlandse taal te begrijpen tijdens het gesprek met de gemeente. De Raad concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen om informatie te verstrekken, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsverlening en de terugvordering van de gemaakte kosten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand, zelfs als hij aan zijn verplichtingen had voldaan. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig waren.

Uitspraak

17.4358 PW

Datum uitspraak: 11 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 mei 2017, 16/8586 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Oldenhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oldenhof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvangen vanaf 1 maart 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 28 november 2015 heeft het college de anonieme melding ontvangen dat appellant sinds bijna drie jaar als koerier werkzaam is voor het bedrijf [naam bedrijf] ( [X] ), dat appellant in een [merk auto] naar zijn werk reist, waarop de naam van het bedrijf is vermeld, dat appellant daar ongeveer 50 uur per week werkt, dat hij alleen nachtdiensten draait en dat hij om 20.15 uur vertrekt en in de ochtend tussen 07.00 uur en 09.00 uur thuiskomt. Naar aanleiding van deze melding heeft een medewerker van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten, afdeling Bijzonder Onderzoek (BO) van de gemeente Den Haag (medewerker BO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker BO onder meer administratief onderzoek gedaan, diverse informatiesystemen geraadpleegd en appellant bij brief van 26 april 2016 uitgenodigd voor een gesprek op 3 mei 2016 op het gemeentekantoor. Appellant is op het gesprek verschenen en heeft ten overstaan van de medewerker BO en zijn collega een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 4 mei 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 9 mei 2016 (besluit 1) de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.005,61 van appellant terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 24 mei 2016 (besluit 2) heeft het college het teruggevorderde bedrag gebruteerd en verhoogd tot een bedrag van in totaal € 18.266,81.
1.5.
Bij besluit van 26 september 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij niet heeft gemeld dat hij in de periode van 1 januari 2015 tot en met
31 december 2015 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand van appellant niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het college op basis van door appellant afgelegde verklaring voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant geen juiste en volledige informatie heeft verstrekt over de periode van 1 januari 2015 tot en met
31 december 2015.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu het college de bijstand heeft ingetrokken over een afgesloten periode in het verleden, loopt de te beoordelen periode in dit geval, anders dan de rechtbank heeft vastgesteld, van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 (te beoordelen periode).
4.2.1.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat het college niet bevoegd was naar aanleiding van uitsluitend een anonieme melding een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand en appellant uit te nodigen voor een gesprek.
4.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Ingevolge artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden, zonder dat daartoe een redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is. Gelet hierop valt niet in te zien dat het college naar aanleiding van de anonieme melding niet op enig moment een onderzoek mocht instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand en in dat kader met appellant een gesprek mocht voeren. De enkele omstandigheid dat het aan het gesprek voorafgaande onderzoek geen enkele steun opleverde voor de juistheid van de anonieme melding op basis waarvan het onderzoek werd ingesteld, maakt dit, anders dan appellant meent, niet anders.
4.3.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij niet aan zijn op 3 mei 2016 afgelegde verklaring kan worden gehouden, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is, waardoor hij de nuances van het gesprek niet heeft begrepen. Dat blijkt volgens appellant ook uit het feit dat de door hem gegeven antwoorden niet consequent en consistent zijn en op veel punten innerlijk tegenstrijdig. De medewerkers hadden moeten doorvragen om zich ervan te vergewissen wat appellant werkelijk bedoelde. Appellant voelde zich tijdens het gesprek onder druk gesteld, mede vanwege de persoonlijke problematiek waarmee hij en zijn echtgenote te kampen hadden.
4.3.2.
Aan het verslag van het gesprek met appellant op 3 mei 2016 wordt - voor zover hier van belang - het volgende ontleend, waarbij V staat voor de vraag van de medewerkers en A voor het antwoord van appellant:
“V: Heeft u werkzaamheden verricht de afgelopen jaren waar wij niets van weten?
A: Nee, alleen bij [bedrijf] via de gemeente. Ik heb geen andere baan gehad.
V: Bent u wel eens in een busje ’s avonds gestapt om te gaan werken meneer
[appellant]?
A: Nee, nooit.
V: En als ik nu eens [ [X] ] zeg?
A: O ja, dat busje. Ik heb eens iemand geholpen met verhuizen.
V: Wie heeft u helpen verhuizen?
A: Een vriend.
V: Welke vriend?
A: [M].
V: Wat is zijn achternaam?
A: Dat weet ik niet?
V: Waar woont hij?
A: Rotterdam? Hij werkt met verhuizen. Die bus is voor Transport. Hij verhuist mensen.
Ik heb daar maar 5 x in totaal mee geholpen. Ik heb daar stage gelopen. Overdag werkt
[M] voor [ [X] ] en ’s avonds deden wij verhuizingen.
V: Wat heeft u daar verdient?
A: Bijna niks. Iets van € 20,- per keer.
V: Hoe lang heeft u daar gewerkt?
A: 2 maanden in 2015. Soms 4 dagen in de week en soms 5 dagen.
V: Is er een administratie (gewerkte uren, uurtarief) over deze 2 maanden bijgehouden
door u of [M]?
A: Nee. Ik weet zijn achternaam nu. Hij heet [M].
V: Tot wanneer heeft u dit werk verricht?
A: Tot ergens in de winter van 2015 op 2016.
V: Vanaf wanneer werkte u met [M]?
A: Vanaf eind 2014 werk ik al zo’n 2 a 3 dagen per week voor [M] in het [ [X] ] busje. Dit
gebeurde in een [merk auto] .”
4.3.3.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft appellant in de loop van het gesprek zijn verklaring aangevuld. In eerste instantie heeft appellant verklaard dat hij alleen via de gemeente werkzaamheden heeft verricht. Vervolgens heeft appellant - nadat hij was geconfronteerd met de naam [ [X] ] - verklaard dat hij in totaal vijf keer een vriend, genaamd M, heeft geholpen met verhuizen. Na verder doorvragen heeft appellant uiteindelijk verklaard dat hij gedurende twee maanden in 2015 heeft gewerkt, soms vier dagen in de week en soms vijf dagen, dat hij deze werkzaamheden tot ergens in de winter van 2015 op 2016 heeft verricht en dat hij vanaf eind 2014 zo’n twee à drie dagen per week voor M heeft gewerkt. Uit het laatste deel van de verklaring van appellant kan worden afgeleid dat appellant vanaf eind 2014 aanvankelijk zo’n twee à drie dagen per week voor M heeft gewerkt en dat hij vanaf enig moment in 2015, tot in de winter van 2015 op 2016, vier tot vijf dagen voor M is gaan werken. Appellant wordt dan ook niet gevolgd in zijn stelling dat sprake is van een innerlijk tegenstrijdige verklaring.
4.3.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellant heeft niet betwist dat hij op 23 mei 2016 de ‘Eigen verklaring taaleis’ heeft ondertekend. In een door het college in hoger beroep ingebracht curriculum vitae heeft appellant voorts zelf vermeld dat hij jarenlang als sportbegeleider werkzaam is geweest en de Nederlandse taal mondeling goed beheerst. Daaruit volgt dat appellant moet worden geacht de Nederlandse taal voldoende te beheersen. Bovendien werd appellant tijdens het gesprek bijgestaan door zijn partner en is hij er bij de uitnodiging voor dat gesprek op gewezen, dat als hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is, hij iemand moet meenemen die voor hem kan vertalen. Appellant heeft niet bestreden dat zijn partner beter Nederlands spreekt dan hij. Appellant heeft een gedetailleerde verklaring afgelegd waarbij het ging om eenvoudige vragen over zijn werkzaamheden met M met het busje van [X] . Uit het door de medewerker BO opgemaakte gespreksverslag blijkt niet van taalproblemen. Verder is in dat verslag vermeld dat appellant heeft verklaard dat hij de medewerkers goed heeft begrepen, dat de verklaring aan appellant is voorgelezen, dat appellant zijn verklaring goed heeft begrepen, dat de verklaring de inhoud van zijn woorden goed weergeeft, dat appellant niet onder druk is gezet en appellant de gelegenheid heeft gehad om wijzigingen in de verklaring aan te brengen, waarvan appellant ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. Het verslag is vervolgens door appellant zonder enig voorbehoud ondertekend. Uit de door appellant aangebrachte wijziging in het gespreksverslag kan worden afgeleid dat appellant ook in staat was de nuances van het gesprek te begrijpen. De stelling dat appellant vanwege spanningen binnen het gezin niet geacht kan worden de hem voorgehouden verklaringen te hebben begrepen, wordt daarom niet gevolgd.
4.4.
Het college mocht daarom uitgaan van de door appellant op 3 mei 2016 afgelegde verklaring. Gelet hierop heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor M. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn, dat hij deze werkzaamheden had moeten melden bij het college. Door dit na te laten heeft appellant geen juiste en volledige informatie verstrekt. Daarmee heeft hij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op hem rustende inlichtingenverplichting ten aanzien van de te beoordelen periode geschonden. Dat appellant, zoals hij stelt, de werkzaamheden als vriendendienst heeft verricht en daardoor niet of slechts in geringe mate is verrijkt, is, wat daarvan ook zij, niet van betekenis. Appellant had voor die werkzaamheden immers een (hogere) vergoeding kunnen bedingen.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is hierin niet geslaagd. Hij heeft geen concrete en verifieerbare gegevens over zijn werkzaamheden voor M verstrekt.
4.6.
Gelet op 4.5 heeft het college terecht geconcludeerd dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Daarom was het college gehouden om op grond van artikel 54, derde lid, van de PW de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW de kosten van bijstand over die periode terug te vorderen.
4.7.
Tegen de brutering van de terugvordering van de bijstand (besluit 2) heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden gericht, zodat deze verder geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.V. van Donk
md