ECLI:NL:CRVB:2018:506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
16/4276 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van bijstandsverlening en de verplichting tot het verstrekken van juiste informatie over woonadres

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de intrekking van zijn bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellant ontving sinds 7 januari 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en gaf aan te wonen op een specifiek adres. Echter, naar aanleiding van een anonieme melding dat hij zwart werkte en slechts tijdelijk op het uitkeringsadres verbleef, heeft de sociale recherche van de gemeente Schiedam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstandsuitkering en een terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat de verplichting van appellant om juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woonadres essentieel is voor de vaststelling van zijn recht op bijstand. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak die stelt dat extreem laag water- en energieverbruik kan duiden op het ontbreken van een feitelijk hoofdverblijf op het opgegeven adres. In dit geval was appellant afgesloten van gas, water en licht, wat deze vooronderstelling bevestigt. Appellant heeft niet overtuigend aangetoond dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde, ondanks zijn verklaringen en de getuigenissen van buurtbewoners.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak wordt openbaar gedaan op 20 februari 2018.

Uitspraak

16.4276 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 mei 2016, 15/5621 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
Datum uitspraak: 20 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Mersel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 7 januari 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft opgegeven te wonen op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant zwart werkt en slechts enkele maanden per jaar verblijft op het uitkeringsadres, hebben sociaal rechercheurs van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Schiedam (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Daartoe heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, informatie ingewonnen bij woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] , gegevens omtrent het water- en energieverbruik bij onderscheidenlijk Evides en Stedin opgevraagd en getuigen in de buurt van het uitkeringsadres gehoord. De sociale recherche heeft appellant verzocht op 10 december 2014 naar het politiebureau te komen teneinde te worden verhoord over zijn woon- en leefsituatie. Aan dit verzoek heeft appellant geen gehoor gegeven. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 december 2014.
1.3.
Lopende het onderzoek van de sociale recherche heeft het college op 17 november 2014 appellant verzocht bankafschriften in te leveren van de laatste drie maanden. Nadat appellant de gevraagde bankafschriften niet had ingeleverd binnen de gegeven termijn, heeft het college bij besluit van 25 november 2014 de bijstand van appellant opgeschort en appellant tot
3 december 2014 de gelegenheid geboden dit verzuim te herstellen. Bij besluit van
4 december 2014 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van
1 december 2014. Bij besluit van 10 december 2014 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 25 november 2014 tot en met 30 november 2014 ingetrokken.
1.4.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche zijn voor het college voorts aanleiding geweest om bij besluit van 19 december 2014 de bijstand van appellant over de periode van 16 februari 2010 tot en met 24 november 2014 in te trekken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 66.179,11 van appellant terug te vorderen.
1.5.
Bij besluit van 27 juli 2015 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2014 gegrond verklaard en de intrekking en de terugvordering beperkt tot de periode van 1 maart 2012 tot en met
24 november 2014 en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 36.588,45. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet woonde op het uitkeringsadres als gevolg waarvan het college het recht op bijstand niet kan vaststellen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De gronden komen erop neer dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Ten onrechte heeft het college geen huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Ook hebben geen waarnemingen bij het uitkeringsadres plaatsgevonden en zijn de bewoners van de twee naastgelegen woningen niet gehoord. De overburen konden niets zien omdat appellant altijd via de achterdeur zijn woning in- en uitgaat. Appellant heeft uitgelegd hoe hij zonder gas, water en licht toch op het uitkeringsadres kon wonen. Appellant heeft verklaringen van buurtbewoners, vrienden, zijn zus en [naam] van het wijkondersteuningsteam overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 1 maart 2012 tot en met 24 november 2014. Tussen partijen is in geschil of voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat appellant in de in geding zijnde periode niet woonachtig was as op het uitkeringsadres.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:410) rechtvaardigt extreem laag water- en energieverbruik de vooronderstelling dat de betrokken woning in beginsel niet als feitelijk hoofdverblijf heeft gediend. Niet in geschil is dat appellant in de in geding zijnde periode geheel was afgesloten van gas, water en licht, zodat deze vooronderstelling van toepassing is. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vooronderstelling in zijn geval niet opgaat. Dat appellant vaak bij anderen was, zich bij anderen waste en als hij thuis was kaarsen brandde, is daartoe onvoldoende. De eerst ter zitting in hoger beroep gegeven uitleg hoe hij bijvoorbeeld zonder water toch van het toilet gebruik kon maken en zijn handen waste, is niet aannemelijk.
4.4.
De door appellant overgelegde verklaringen leiden niet tot een ander oordeel. De verklaringen zien deels op een andere periode dan de in geding zijnde periode en zijn allemaal onvoldoende specifiek om aannemelijk te achten dat appellant op het uitkeringsadres woonde. Anders dan appellant betoogt, was het college in dit geval dan ook niet gehouden om nader onderzoek te doen. Evenmin bestaan aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest.
4.5.
Gelet op 4.3 en 4.4 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A. Stehouwer en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD