ECLI:NL:CRVB:2018:603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2018
Publicatiedatum
1 maart 2018
Zaaknummer
16/2462 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigde betaling voor huishoudelijke hulp in het kader van de Algemene oorlogsongevallenregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2018 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, alsook de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid). Appellant, geboren in 1941, had in september 2012 verzocht om toekenningen op grond van de Algemene oorlogsongevallenregeling (AOR). In eerdere besluiten was vastgesteld dat appellant recht had op een invaliditeitsuitkering, maar de vergoeding voor huishoudelijke hulp was afgewezen. Na een hernieuwde aanvraag in 2014 werd appellant alsnog in aanmerking gebracht voor een vergoeding van huishoudelijke hulp, maar deze werd niet uitbetaald omdat hij ook een vergoeding ontving op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).

In oktober 2015 werd er echter onterecht een bedrag van € 4.475,50 aan appellant uitbetaald voor huishoudelijke hulp. De Raad heeft geoordeeld dat de terugvordering van dit bedrag terecht was, omdat de AOR geen recht gaf op een dubbele vergoeding. Het bezwaar van appellant tegen de ingangsdatum van de vergoeding voor huishoudelijke hulp werd niet-ontvankelijk verklaard. De Raad oordeelde verder dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellant. De proceskosten werden begroot op € 250,50, die ook door de Staat der Nederlanden moesten worden vergoed.

De uitspraak benadrukt de regels omtrent de terugvordering van onverschuldigde betalingen en de toepassing van de AOR in combinatie met andere vergoedingen.

Uitspraak

16.2462 AOR

Datum uitspraak: 1 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 maart 2016, kenmerk BZ01931015 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2018. Daar is voor appellant verschenen mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1941, heeft in september 2012 verzocht om toekenningen op grond van de AOR. Bij besluit van 23 juli 2013 is aanvaard dat bij appellant sprake is van (psychisch) oorlogsletsel in de zin van de AOR als gevolg waarvan hij ongeschikt is voor het verrichten van passende arbeid. Op grond hiervan is appellant ingaande 1 september 2012 in aanmerking gebracht voor een invaliditeitsuitkering
.De tevens gevraagde vergoeding voor huishoudelijke hulp is afgewezen. Het tegen het besluit van 23 juli 2013 gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 april 2014 ongegrond verklaard.
1.2.
Vanwege gewijzigde medische omstandigheden heeft verweerder het onder 1.1 genoemde bezwaar tevens aangemerkt als een hernieuwde aanvraag. Na afwijzing van die aanvraag bij besluit van 2 juni 2014 is na bezwaar bij besluit van 1 juli 2015, gelet op de verergering van de psychische klachten, appellant ingaande 1 augustus 2013 alsnog in aanmerking gebracht voor een vergoeding van een dagdeel huishoudelijke hulp. Daarbij is vermeld dat rekening wordt gehouden met de vergoeding van de kosten voor huishoudelijke hulp die appellant in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) - sinds 1 september 2012 - ontvangt, wat betekent dat de vergoeding voor de huishoudelijke hulp in het kader van de AOR niet tot een betaling zal leiden.
1.3.
Bij uitspraak van 26 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:380) heeft de Raad het beroep tegen het onder 1.1 genoemde besluit van 7 april 2014 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover verweerder de gewijzigde medische omstandigheden heeft aangemerkt als een nieuwe aanvraag. Zelf voorziend is appellant met ingang van 1 september 2012 in aanmerking gebracht voor vier uur huishoudelijke hulp. Bepaald is dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 7 april 2014. Het beroep tegen het onder 1.2 genoemde besluit van 1 juli 2015 is gegrond verklaard. Dat besluit is vernietigd, onder herroeping van het besluit van 2 juni 2014.
1.4.
In oktober 2015 heeft verweerder de vergoeding van de kosten van huishoudelijke hulp betaalbaar gesteld. Tevens is een bedrag betaald van € 4.308,61 als nabetaling over de periode augustus 2013 tot en met september 2015.
1.5.
Onder verwijzing naar het onder 1.2 genoemde besluit van 1 juli 2015 heeft verweerder bij brief van 3 november 2015 appellant gewezen op het abusievelijk tot uitbetaling brengen van de vergoeding voor huishoudelijke hulp. Deze onverschuldigde betaling van € 4.475,50 bestaande uit de nabetaling over de periode van augustus 2013 tot en met september 2015 en de ten onrechte betaalde vergoeding over de maand oktober 2015 is bij besluit van
4 november 2015 van appellant teruggevorderd. Het tegen het besluit 4 november 2015 gemaakt bezwaar is bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de ingangsdatum van de vergoeding voor huishoudelijke hulp. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.1.
Volgens het beleid in het kader van de AOR prevaleert een vergoeding voor huishoudelijke hulp krachtens de Wubo of de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers
1940-1945 (Wuv) boven een vergoeding voor huishoudelijke hulp krachtens de AOR. Is sprake van zo’n vergoeding krachtens de Wubo of Wuv, dan komt de vergoeding krachtens de AOR niet tot uitbetaling.
2.1.2.
Bij het toekenningsbesluit van 1 juli 2015 is appellant erop gewezen dat rekening wordt gehouden met de vergoeding van de kosten voor huishoudelijke hulp die hij in het kader van de Wubo ontvangt en dat om die reden de vergoeding voor de kosten van huishoudelijke hulp in het kader van de AOR niet tot betaling zal leiden. Dat verweerder desondanks in oktober 2017 tot uitbetaling is overgegaan berust onmiskenbaar op een omissie. Zoals verwoord in de aan appellant en zijn gemachtigde toegezonden brief van 3 november 2015 was het verweerder niet meer gelukt de betaling tijdig te blokkeren en heeft het verzoek van de
ING-bank aan appellant om de ten onrechte gedane betaling terug te storten evenmin geleid tot enig resultaat. Verweerder restte dan ook niet anders het bedrag van € 4.475,50 als onverschuldigde betaling terug te vorderen. Het betoog van appellant dat de AOR geen titel geeft om een onverschuldigde betaling terug te vorderen treft geen doel. Naar de Raad al meermalen heeft overwogen (onder meer uitspraak van 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3501) is het bestuursorgaan immers op grond van het algemeen rechtsbeginsel bevoegd hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. Er is geen reden om te oordelen dat verweerder in het geval van appellant niet tot terugvordering mocht overgaan.
2.2.
De Raad volgt verweerder verder in zijn standpunt dat het bezwaar voor zover gericht tegen de ingangsdatum van de vergoeding voor huishoudelijke hulp niet-ontvankelijk is, omdat geen nieuw of nader besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht over de ingangsdatum van de vergoeding voor huishoudelijke hulp is genomen.
2.3.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
3. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van verzoeker gedurende de gehele procesgang.
3.2.
In zaken zoals deze, waarin het primaire besluit is genomen na 1 februari 2014, is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden afgehandeld. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
3.3.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 20 november 2015 tot aan de datum van deze uitspraak (1 maart 2018) zijn twee jaar en (afgerond) vier maanden verstreken. Er zijn geen bijzondere omstandigheden geweest die een tijdsverloop van meer dan twee jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dus overschreden met vier maanden. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De overschrijding dient geheel aan de rechterlijke fase te worden toegeschreven. De Raad zal daarom de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan appellant tot een bedrag van € 500,-.
4. Het geslaagd beroep op schending van de redelijke termijn geeft aanleiding de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 250,50 (1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellant tot een bedrag van € 250,50.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.V. van Donk

HD