ECLI:NL:CRVB:2018:66

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
17/569 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing kostendelersnorm en beëindiging compensatie in verband met niet verkrijgen alo-kop

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2016, waarin het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond werd verklaard. Appellante ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en woont met haar twee minderjarige kinderen bij haar moeder. Het college heeft de kostendelersnorm toegepast, wat heeft geleid tot een verlaging van de bijstandsverlening. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college, waarin haar werd meegedeeld dat zij geen recht had op aanvullende bijstand ter compensatie van het niet verhogen van het kindgebonden budget in de vorm van een alo-kop. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in een problematische financiële situatie verkeert die om afstemming van de bijstand vraagt. De Raad heeft vastgesteld dat appellante door de inwoning bij haar moeder bepaalde kosten kan delen en dat haar moeder als toeslagpartner kan bijdragen aan de kosten. De beroepsgrond dat de weigering om de bijstand te verhogen een inbreuk op het recht op gezinsleven zou zijn, werd eveneens verworpen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

17.569 PW

Datum uitspraak: 2 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 december 2016, 16/5157 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Namens appellante is mr. Van Hoof verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij woont met haar twee minderjarige kinderen in bij haar moeder.
1.2.
Het college heeft met ingang van 1 juli 2015 ten aanzien van appellante toepassing gegeven aan de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de PW, zoals dat tot 1 januari 2016 luidde. Het college heeft met toepassing van artikel XII, tweede lid, onder d, van de Wet hervorming kindregelingen de met toepassing van de kostendelersnorm verleende bijstand van 50% van de gehuwdennorm tot 1 januari 2016 verhoogd met 20% van de gehuwdennorm, omdat appellante niet in aanmerking kwam voor verhoging van het kindgebonden budget in de vorm van een alleenstaande ouder-kop (alo-kop).
1.3.
Bij besluit van 1 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college appellante meegedeeld dat zij met ingang van 1 januari 2016 niet in aanmerking komt voor aanvullende bijstand ter compensatie van het niet verhogen van het kindgebonden budget in de vorm van een alo-kop. Het college heeft geen aanleiding gezien om de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW te verhogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat op appellante de kostendelersnorm van toepassing is omdat zij bij haar moeder inwoont. Voorts staat vast dat appellante ten tijde van belang geen alo-kop ontving én dat haar kindgebonden budget en zorgtoeslag is verlaagd, omdat de moeder van appellante voor die regelingen als haar fiscale toeslagpartner wordt aangemerkt.
4.2.
Partijen worden verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of de bijstand na
1 januari 2016 met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW had moeten worden verhoogd, gelet op de financiële situatie van appellante.
4.3.
Voor een zodanige afstemming van de bijstand is slechts plaats in zeer bijzondere omstandigheden. Het is aan degene die zich beroept op deze afstemming om de zeer bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken. Appellante heeft haar financiële situatie als volgt uiteengezet. Zij ontvangt per maand € 694,79 aan bijstand, € 83,- aan kindgebonden budget, € 7,50 aan zorgtoeslag en € 112,33 (€ 337,00 per kwartaal) aan kinderbijslag. Appellante moet een bedrag van € 150,- aan huur aan haar moeder betalen en appellante betaalt zorgpremie tot een bedrag van € 168,20 per maand. Dit betekent dat voor appellante per maand een bedrag resteert van € 579,42, waarvan zij onder meer de overige door haar opgegeven kosten moet voldoen, waaronder verzekeringskosten. Appellante heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat zij verkeert in een problematische financiële situatie en dat die situatie niet op andere wijze is op te lossen dan met afstemming van de bijstand. Van belang hierbij is dat appellante door de inwoning bij haar moeder bepaalde kosten met haar moeder kan delen en in die zin schaalvoordelen heeft. Tevens is van belang dat de moeder van appellante als toeslagpartner met haar inkomen een bijdrage kan leveren in de kosten van appellante. Dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld, heeft appellante dan ook niet aannemelijk gemaakt.
4.4.
De beroepsgrond dat de weigering om verhoging van de bijstand van appellante een ongerechtvaardigde inbreuk betekent op het recht op gezinsleven van appellante in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, slaagt niet. Appellante heeft de stelling dat door de weigering de normale ontwikkeling van het gezinsleven onmogelijk wordt gemaakt met geen enkel stuk of toelichting, ook niet ter zitting van de Raad, onderbouwd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.A. de Graaff

HD