ECLI:NL:CRVB:2018:718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
16/1180 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoorplicht en de behandeling van een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was verzocht om aanvullende gegevens te verstrekken. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat de appellant niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om de behandeling van zijn beroep ter zitting bij te wonen, wat volgens hem in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt naar voren te brengen, zowel in de eerdere zitting als in het hoger beroep. De Raad heeft vastgesteld dat de uitnodiging voor de zitting tijdig was verzonden en dat de advocaat van de appellant niet tijdig om uitstel heeft gevraagd.

Daarnaast heeft de Raad de beroepsgrond van de appellant dat de hoorplicht is geschonden, verworpen. De Raad heeft geconcludeerd dat de appellant en zijn advocaat voldoende in de gelegenheid zijn gesteld om hun standpunten naar voren te brengen en dat de hoorplicht niet is geschonden. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de aanvraag van de appellant terecht buiten behandeling is gesteld, omdat de gevraagde gegevens niet zijn ingeleverd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1180 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 januari 2016, 15/3611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Celebi (advocaat). Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 16 oktober 2014 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Wet werk en bijstand. Hij heeft bij zijn aanvraag opgegeven te verblijven op het [adres] te [plaatsnaam] (opgegeven adres).
1.2.
Bij brief van 17 oktober 2014 heeft het college appellant verzocht voor 24 oktober 2014 nadere gegevens in te leveren, waaronder bankafschriften van alle spaar- en betaalrekeningen van de laatste zes maanden, alsmede een zorgverzekeringspolis of een ander zorgverzekeringsbewijs.
1.3.
Bij brief van 24 oktober 2014 heeft het college appellant nogmaals gelegenheid geboden voor 7 november 2014 de gevraagde gegevens in te leveren. Daarbij heeft het college appellant erop gewezen dat indien hij niet op tijd reageert of niet alle gevraagde gegevens inlevert, zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen.
1.4.
Op 27 oktober 2014 heeft appellant alleen zijn zorgverzekeringsbewijs overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 12 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 mei 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling genomen op de grond dat de gevraagde bewijsstukken niet zijn ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanwezigheid ter zitting rechtbank
4.1.
Appellant heeft met verwijzing naar artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aangevoerd dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is geweest de behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank bij te wonen en aldus niet de mogelijkheid heeft gehad de gronden van zijn beroep mondeling nader toe te lichten. Dit betoog faalt.
4.2.
Appellant is bij aangetekend verzonden brief van 30 oktober 2015, gericht aan de advocaat, door de rechtbank uitgenodigd voor de behandeling van zijn beroep ter zitting op
15 december 2015. Vaststaat dat deze uitnodiging is bezorgd op 2 november 2015. De advocaat heeft niet eerder dan daags voor de zitting gevraagd om uitstel of verplaatsing van de behandeling van het beroep op de grond dat hij verhinderd is vanwege een andere zitting. De rechtbank heeft de advocaat per omgaande bericht dat zijn verzoek is afgewezen. De rechtbank verleent alleen in uitzonderlijke omstandigheden uitstel. De aangevoerde reden valt volgens de rechtbank niet onder uitzonderlijke omstandigheden. Voor het oordeel dat de rechtbank dit verzoek onder de gegeven omstandigheden en met de door haar gegeven motivering niet heeft mogen afwijzen, bestaat geen grond. Dat de advocaat vervolgens ervoor heeft gekozen niet ter zitting bij de rechtbank te verschijnen, noopt niet tot het oordeel dat artikel 6 van het EVRM is geschonden. Dat geldt temeer nu appellant en zijn advocaat in hoger beroep ter zitting aanwezig konden zijn en ook zijn geweest.
Buitenbehandelingstelling aanvraag
4.3.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.4.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, strekt ertoe dat de ontbrekende gegevens niet nodig waren om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken, omdat appellant eerder ook al bijstand heeft ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellant de gevraagde bankafschriften niet heeft ingeleverd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 14 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5218) is inzage in bankafschriften met betrekking tot de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode in het algemeen noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Geen aanleiding bestaat om daarover in dit geval anders te oordelen. Daarbij is bovendien nog van belang dat de eerder aan appellant verleende bijstand is beëindigd per 1 september 2014 en de over de periode van 14 januari 2014 tot en met 30 juni 2014 verleende bijstand is ingetrokken op de grond dat bij hem een hennepplantage is aangetroffen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de financiële gegevens noodzakelijk waren voor de beoordeling van de aanvraag.
4.6.
De beroepsgrond dat het college wist dat appellant niet meer woonde op het opgegeven adres en dat het daarom de brieven met het verzoek om aanvullende gegevens niet naar dat adres heeft mogen sturen, kan appellant niet baten, reeds omdat hij naar aanleiding van die brieven wel zijn zorgverzekeringsbewijs heeft overgelegd. Daarmee heeft appellant zelf aannemelijk gemaakt dat hij door het gestelde gebrek aan zorgvuldigheid niet benadeeld is. De stelling van appellant dat bij de brief van het college van 24 oktober 2014 de pagina met de gevraagde gegevens ontbreekt, is eerst ter zitting naar voren gebracht. Deze stelling is, wat daar verder van zij, te laat aangevoerd en zal daarom buiten bespreking worden gelaten.
4.7.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat hij in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet of onvoldoende is gehoord. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Appellant is bij brief van 23 april 2015 uitgenodigd voor een hoorzitting op 29 april 2015. Voor zover appellant niet beschikte over de op de zaak betrekking hebbende stukken, was hij gerechtigd die stukken op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb voorafgaand aan het horen in te zien. Appellant is daar bij de brief van 23 april 2015 ook op gewezen. Van die mogelijkheid hebben appellant en de advocaat geen gebruikgemaakt. Uit het bestreden besluit en het daarin opgenomen verslag van de hoorzitting blijkt dat appellant vervolgens op 29 april 2015, bijgestaan door de advocaat, is gehoord op het door hem op 24 december 2014 ingediende bezwaar. Zo is onder meer gesproken over het verblijf van appellant op het opgegeven adres. In zoverre faalt de klacht dat appellant niet gehoord is. Verder blijkt uit dat verslag dat de advocaat aan het einde van de hoorzitting heeft aangevoerd dat hij geen stukken heeft, dat daarop is overeengekomen dat hij die stukken alsnog krijgt en dat hij daarna desgewenst aanvullend telefonisch zal worden gehoord. Op 30 april 2015 heeft een vertegenwoordiger van het college telefonisch contact opgenomen met de advocaat. Deze heeft daarbij meegedeeld dat hem uit de volgens afspraak toegezonden stukken is gebleken dat het college had kunnen weten dat de aan appellant gezonden brieven niet zouden aankomen, dat niet eerder dan op 11 mei 2015 een afspraak voor telefonisch horen mogelijk is en dat hij niet akkoord gaat met het opschorten van de termijn om te beslissen op het bezwaar. Het college heeft vervolgens het bestreden besluit genomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de hoorplicht van artikel 7:2 van de Awb onder deze omstandigheden niet is geschonden. Het lag immers op de weg van de advocaat om goed voorbereid op de hoorzitting te verschijnen, door hetzij tijdig de stukken op te vragen of deze vooraf in te zien. De advocaat heeft de stukken ontvangen en heeft naar aanleiding daarvan telefonisch zijn standpunt gegeven. De klacht dat dit te vluchtig is geweest, faalt, omdat het college in dit geval niet tot meer was gehouden om het verzuim van de advocaat te ondervangen en appellant te horen, dan het hier gedaan heeft.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.M. Pasmans

HD