ECLI:NL:CRVB:2018:87

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
16/4295 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering met toetsing aan zorgvuldigheid en equality of arms

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland, die op 20 mei 2016 het beroep van appellant ongegrond had verklaard. Appellant, die als service monteur werkte, had op 9 november 2011 zijn werk neergelegd vanwege lichamelijke en psychische klachten. Hij verzocht op 28 augustus 2013 om een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde deze op basis van een medisch onderzoek dat concludeerde dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er sprake was van een ongelijke procespositie, omdat het Uwv niet had ingegaan op de door hem ingebrachte medische informatie.

De Raad beoordeelde de zaak aan de hand van drie stappen: de zorgvuldigheid van de besluitvorming, de equality of arms, en de inhoudelijke beoordeling. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 13 oktober 2014, die de beperkingen van appellant vastlegde. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv niet te weinig beperkingen had opgenomen en dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

16.4295 WIA

Datum uitspraak: 3 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 mei 2016, 15/4668 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Ramdhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ramdhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.
Het onderzoek is geschorst. Partijen hebben op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden. Partijen hebben toestemming gegeven om zonder vervolgzitting uitspraak te doen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als service monteur voor 40 uur per week toen hij op
9 november 2011 uitviel met lichamelijke en psychische klachten. Hij heeft op
28 augustus 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Na een verlengde wachttijd heeft een verzekeringsarts appellant op 13 oktober 2014 in het kader van de WIA-beoordeling gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 oktober 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant minder dan 35%
arbeidsongeschikt is, omdat hij met zijn beperkingen in staat wordt geacht de functies van transportplanner, magazijn, expeditie medewerker en samensteller elektrotechnische apparatuur te vervullen. Het Uwv heeft bij besluit van 7 november 2014 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 26 november 2014 geen recht is ontstaan op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschiktheid was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 31 augustus 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 18 september 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van onzorgvuldig medisch onderzoek. Evenmin heeft de rechtbank aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen objectief medische informatie is waaruit blijkt dat de beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het Uwv niet te weinig beperkingen in de FML van 13 oktober 2014 heeft opgenomen. Nu de FML juist is kan de beroepsgrond van appellant, dat hij de geduide functies niet kan uitvoeren, niet slagen.
3.1.
Appellant stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van een zorgvuldig onderzoek en geen reden zag te twijfelen aan de juistheid of volledigheid
van de uitgebrachte verzekeringsgeneeskundige adviezen. Appellant heeft betoogd dat bij de WIA-beoordeling door het Uwv sprake is geweest van vooringenomenheid. De door de
arts-gemachtigde van de werkgever naar voren gebrachte informatie geeft een ander beeld van de medische beperkingen van appellant dan neergelegd in de FML. Appellant heeft er op gewezen dat het Uwv hem inmiddels na een nieuwe ziekmelding op 9 mei 2016 ongeschikt heeft geacht voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies. Naar de mening van appellant zijn de medische beperkingen echter het gevolg van een verkeersongeval in 2011 en sindsdien niet gewijzigd. Omdat het bestreden besluit volgens appellant een eerlijke en onpartijdig beoordeling ontbeert had de rechtbank moeten overgaan tot het benoemen van een deskundige. Appellant heeft een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Appellant heeft in hoger beroep medische informatie ingezonden van zijn fysiotherapeut en manueel therapeut C.I. van Barneveld van 24 november 2015,
huisarts W.C.M Barten-Ligthart van 4 augustus 2017, neuroloog J.W.N. Brans van 23 januari 2017 en 23 februari 2017. Appellant heeft op verzoek van de Raad medische informatie ingezonden in het kader van letselschadeprocedure.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellant met een beroep op de eerder vermelde uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 betoogd dat de rechtbank het beginsel van de equality of arms heeft miskend door niet over te gaan tot benoeming van een deskundige. In deze uitspraak heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: De zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv
zorgvuldig is verricht. De arts van het Uwv heeft appellant op het spreekuur van 13 oktober 2014 psychisch en lichamelijk onderzocht. Op basis van eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts, ondanks de vermelding van het waargenomen theatraal gedrag, vastgesteld dat er bij appellant sprake is van beperkingen voor dynamische en statische handelingen en houdingen en fysieke omgevingseisen. In de FML van 13 oktober 2014 zijn onder meer beperkingen opgenomen ten aanzien van fysiek belastende handelingen als frequent reiken en buigen, zwaar duwen, trekken, tillen en dragen, veelvuldig trappenlopen en klimmen, langdurig zitten, staan en gebogen werken of het hoofd in een bepaalde stand houden. Appellant wordt eveneens beperkt geacht voor blootstelling aan grove trillingen.
4.3.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het bezwaar van appellant dossieronderzoek verricht en de hoorzitting bijgewoond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie bij de huisarts van appellant opgevraagd en ontvangen.
Gelet op de beschikbare medische informatie die kenbaar bij de beoordeling is
betrokken, kan niet worden geoordeeld dat de verzekeringsartsen met betrekking tot appellant vooringenomen waren.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Hij heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt door in bezwaar een verklaring van de Teamleider Facilitair van de [naam stichting] van 22 december 2014 in te sturen en door in hoger beroep gegevens van de behandelend sector in te zenden ter onderbouwing van zijn stelling. Verder heeft appellant gebruik gemaakt van de gelegenheid die hem is geboden om in hoger beroep de medische stukken uit de letselschadezaak in te zenden. Gelet op door appellant ingebrachte medische informatie kan niet worden volgehouden dat sprake is van een ongelijke procespositie en kan een oordeel worden gegeven over de door appellant en het Uwv ingenomen standpunten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Appellant heeft met wat hij heeft aangevoerd geen twijfel gezaaid over de juistheid van de bevindingen en conclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Aan de visie van de arts-gemachtigde van de werkgever van appellant in het kader van het bezwaar tegen de loonsanctie kan in dit verband niet dat gewicht worden toegerekend, dat appellant daaraan wenst toe te kennen. De verklaring van de Teamleider Facilitair van de [naam stichting], is terecht niet bij de beoordeling van de belastbaarheid in de zin van de Wet WIA heeft betrokken.
4.6.
Door appellant zijn in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij per datum in geding 26 november 2014 meer of anders beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv aangenomen. Aan het feit dat het Uwv appellant per 9 mei 2016 ziekengeld heeft toegekend kan wat betreft zijn belastbaarheid op de datum hier in geding geen doorslaggevende waarde worden toegekend. Immers uit het door appellant overgelegde rapport van de arts van het Uwv van 30 september 2016 volgt dat appellant zich ziek heeft gemeld nadat hij tot mei 2016 vier maanden in een bejaardentehuis heeft gewerkt. De arts heeft appellant naar aanleiding van zijn melding onderzocht en heeft vastgesteld dat appellant sinds een half jaar toenemende klachten heeft aan zijn rechter been. Deze klachten zijn geleidelijk ontstaan. Uit het voorgaande volgt dat er vanaf 9 mei 2016 sprake was van een andere situatie dan op de datum hier in geding.
4.7.
Uit de in hoger beroep ingebrachte informatie van de huisarts en de behandelende neuroloog is niet af te leiden dat de FML van 13 oktober 2014 een onjuist beeld geeft van de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid op de datum in geding, 26 november 2014. Daartoe wordt verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 september 2017 waarin is uiteengezet dat de informatie van de neuroloog naar aanleiding van een verwijzing wegens toegenomen klachten geen nieuwe medische informatie bevat over de datum in geding. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderschreven. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 24 oktober 2017 dat de medische stukken in het kader van de letselschadeprocedure niet afwijken van die in de onderhavige WIA-beoordeling maar daar eerder een bevestiging van zijn, wordt eveneens onderschreven. In het voorgaande ligt besloten dat geen aanleiding bestaat tot benoeming van een onafhankelijke deskundige zoals door appellant wordt voorgestaan.
4.8.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 13 oktober 2014, appellant in staat was de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen, die op het Resultaat functiebeoordeling zijn weergegeven, voorzien van een toelichting. Op basis daarvan is aannemelijk dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
4.9.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) P. Boer
IvR