ECLI:NL:CRVB:2019:101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
17/1443 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van een aanvraag om bijstand en de uitleg van uitsteltermijnen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij de Centrale Raad van Beroep zich buigt over de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Maastricht bevoegd was om de aanvraag van appellant om bijstand op grond van de Participatiewet buiten behandeling te stellen. Appellant had zich op 12 november 2015 gemeld voor bijstand en zijn aanvraag op 16 november 2015 ingediend. Het college nodigde appellant uit voor een gesprek op 14 januari 2016, maar appellant verscheen niet zonder bericht. Het college besloot de aanvraag af te wijzen op grond van schending van de inlichtingenverplichting en vorderde een eerder verstrekt voorschot terug. Appellant ging in bezwaar, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde de terugvordering.

In hoger beroep stelde appellant dat hij tijdig contact had gezocht met het college om stukken in te dienen, maar dat hem ten onrechte was meegedeeld dat hij te laat was. De Raad overweegt dat het college onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over de hersteltermijn en dat appellant op 14 januari 2016 de hele dag de tijd had om de gevraagde stukken in te dienen of om uitstel te vragen. De Raad concludeert dat het college niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat het niet op het verzoek om uitstel heeft beslist. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad verklaart het beroep gegrond en draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het college ook de kosten van rechtsbijstand aan appellant moet vergoeden.

Uitspraak

17.1443 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 februari 2017, 16/1795 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 15 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.J. Schins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 december 2017 heeft mr. L.M.E. Embregts, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Namens appellant is mr. Embregts verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Aydogan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 12 november 2015 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellant heeft de aanvraag ingediend op 16 november 2015. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college hem uitgenodigd voor een gesprek op 30 november 2015 en hem verzocht een aantal bewijsstukken mee te nemen, waaronder kopieën van kentekenbewijs deel I en deel II van alle op zijn naam
geregistreerde voertuigen. Bij het gesprek van 30 november 2015 heeft appellant van een aantal voertuigen wel kentekenbewijzen overgelegd en van een aantal andere niet.
1.2.
Het college heeft appellant op 10 december 2015 een voorschot van € 500,- toegekend.
1.3.
Bij aangetekende brief van 8 januari 2016 (de brief) heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 14 januari 2016 om 09:00 uur en hem verzocht diezelfde dag de in de brief vermelde bewijsstukken over te leggen, te weten vrijwaringsbewijzen van de voertuigen die volgens appellant niet meer in zijn bezit waren, de kentekenbewijzen van de voertuigen die nog wel in zijn bezit waren en een taxatierapport over de actuele waardes van de op zijn naam staande auto’s. Appellant kon in plaats van een taxatierapport ook stukken indienen waaruit de verzekerde waarde bleek. Appellant is zonder bericht niet op het gesprek verschenen.
1.4.
Bij besluit van 14 januari 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat wegens schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Ook heeft het college het verstrekte voorschot van € 500,- van appellant teruggevorderd.
1.5.
Nadat appellant in bezwaar nadere gegevens over de voertuigen had overgelegd, heeft het college bij besluit van 31 mei 2016 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alsnog buiten behandeling wordt gelaten, omdat appellant de gevraagde gegevens niet volledig heeft verstrekt en niet tijdig om verlenging van de hersteltermijn heeft verzocht. Het college heeft het besluit tot terugvordering van het voorschot gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij meteen na het ophalen van de brief op 14 januari 2016 contact heeft gezocht met het college over het indienen van de stukken, waarna hij op diezelfde dag om 15:00 uur door zijn consulent is teruggebeld. In dat gesprek is door de consulent ten onrechte aan appellant meegedeeld dat appellant die dag geen stukken meer kon indienen. Omdat de hersteltermijn op dat moment nog niet verstreken was, had het college bovendien het telefoontje van appellant moeten opvatten als een tijdig ingediend verzoek om uitstel voor het indienen van de stukken. Daarnaast is de door het college aan appellant geboden hersteltermijn, gelet op de uitsluitend aangetekende verzending van de brief, onredelijk kort. Als na aanbellen niet na korte tijd wordt opengedaan, neemt de postbezorger de brief immers weer mee. Ook om die reden kan het bestreden besluit geen stand houden. Appellant is het bovendien niet eens met de terugvordering van het voorschot.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
4.2.
Partijen verschillen van mening over de precieze duur van de aan appellant gestelde termijn. Het college heeft ter zitting gewezen op pagina 1 van 2 van de brief waarin het college appellant heeft uitgenodigd voor een gesprek op 14 januari 2016 om 09:00 uur (uitnodigingsbrief) en waarin staat vermeld: “Wij verzoeken u nogmaals om de volgende bewijsstukken mee te nemen naar dit gesprek”. Hieruit volgt volgens het college dat appellant een hersteltermijn tot 14 januari 2016, 09:00 uur is gegeven. Appellant stelt zich op het standpunt dat hem eerst op de tweede pagina van de uitnodigingsbrief een hersteltermijn is verleend. Daar staat namelijk vermeld: “U krijgt van ons een hersteltermijn. Dat wil zeggen dat u nog één keer de gelegenheid krijgt om de gegevens in te leveren. De hierboven genoemde bewijsstukken moeten op 14 januari 2016 bij ons binnen zijn!”. Appellant heeft aangevoerd dat hieruit volgt dat hij op 14 januari 2016 de gehele dag de tijd had om bewijsstukken aan het college over te leggen, dan wel om uitstel voor het indienen van die gegevens te vragen.
4.3.
Dit betoog slaagt. Uit 4.2 volgt dat het college in de uitnodigingsbrief onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over de exacte afloop van de hersteltermijn. Appellant heeft daaruit niet hoeven afleiden dat hij op 14 januari 2016 ná 09:00 uur te laat zou zijn met het indienen van stukken. Mede gezien de gevolgen van een buitenbehandelingstelling dient daarom de inhoud van de uitnodigingsbrief ten gunste van appellant te worden uitgelegd. Dat betekent dat appellant op 14 januari 2016 nog de hele dag de tijd had om ofwel de gevraagde stukken die dag alsnog af te geven, ofwel om uitstel van de hem geboden termijn te vragen.
Uit de gegevens van het systeem Track en Trace van PostNL blijkt dat appellant de uitnodigingsbrief op 14 januari 2016 om 14:05 uur bij de [bedrijf] te [gemeente] heeft afgehaald. In bezwaar en beroep heeft appellant onweersproken gesteld dat hij meteen daarna contact heeft opgenomen met het college, waarna hij om 15:00 uur door zijn consulent werd teruggebeld met de mededeling dat hij te laat was met het indienen van stukken. Niet is gesteld of gebleken dat het college onderzoek naar dit contact heeft gedaan. Aan de stelling van het college ter zitting dat niet is gebleken dat appellant om uitstel heeft verzocht, gaat de Raad daarom voorbij.
4.4.
Gelet op wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 had het college de telefonische reactie van appellant van 14 januari 2016 moeten opvatten als een verzoek om uitstel voor het indienen van de gevraagde stukken. Het college had moeten beslissen op dit verzoek, ofwel door het gevraagde uitstel te verlenen, ofwel door appellant duidelijk te kennen te geven dat hij uitsluitend diezelfde dag nog de tijd had om de gevraagde stukken over te leggen. Nu het college niet op het verzoek om uitstel heeft beslist en appellant bovendien ten onrechte heeft meegedeeld dat de hem geboden termijn reeds was verstreken, was het college niet bevoegd om de aanvraag buiten behandeling te stellen. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3767. Hieruit vloeit voort dat het bestreden besluit in zoverre geen stand kan houden. Omdat de terugvordering, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, is gebaseerd op de buiten behandelingstelling, is ook aan de terugvordering van het voorschot de grondslag komen te ontvallen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de overige beroepsgronden geen bespreking behoeven.
4.6.
De rechtbank heeft wat onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de wet vernietigen en het college opdracht geven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het gaat daarbij om het recht op bijstand van appellant vanaf 12 november 2015 tot de toekenning naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellant, naar de Raad begrijpt in maart 2016. Het college heeft de in bezwaar alsnog door appellant overgelegde gegevens in bezwaar immers niet beoordeeld. Daarbij zal het college tevens dienen te beslissen op het verzoek van appellant om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand. Alvorens opnieuw op het bezwaar te beslissen, dient het college appellant in de gelegenheid te stellen de voor de beoordeling van het recht op bijstand eventueel nog van belang zijnde gegevens die nog niet zijn overgelegd, te verstrekken. Het college dient appellant in dat geval kenbaar te maken welke gegevens nog nodig zijn.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten voor verleende rechtsbijstandworden begroot op
€ 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 31 mei 2016;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
14 januari 2016 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2019.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) H. Achtot
md