ECLI:NL:CRVB:2019:1141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
17/7437 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beginsel van equality of arms in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellante, die als schoonmaakster werkte, was sinds 2006 uitgevallen wegens psychische klachten en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2012 werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor haar uitkering werd stopgezet. Appellante meldde in 2016 een verslechtering van haar gezondheid, maar het Uwv concludeerde dat er geen recht op een WIA-uitkering was ontstaan. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

Appellante voerde aan dat het medisch onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig was en dat er geen sprake was van wapengelijkheid, omdat zij geen onafhankelijke medische deskundige kon inschakelen. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen schending van het beginsel van equality of arms was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld en dat appellante geschikt was voor de geduide functies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de rechter in het waarborgen van een eerlijk proces, waarbij de mogelijkheid voor partijen om bewijs aan te dragen cruciaal is voor de beoordeling van de zaak.

Uitspraak

17.7437 WIA

Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
11 oktober 2017, 17/4 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019. Voor appellante is verschenen mr. P.C. Vis, kantoorgenoot van mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster. Op 6 juni 2006 is appellante uitgevallen wegens psychische klachten. Aan appellante is vanaf 3 juni 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Na een herbeoordeling in 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 30 oktober 2012 geen recht meer heeft op een
WGA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De door appellante ingestelde rechtsmiddelen van bezwaar, beroep en hoger beroep hebben niet tot een ander besluit geleid.
1.2.
Appellante heeft op 8 maart 2016 bij het Uwv melding gedaan van een verslechtering van
haar gezondheidssituatie met ingang van januari 2015. Bij besluit van 19 mei 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 1 januari 2015 geen recht op een uitkering is ontstaan op grond van de Wet WIA. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts en van een arbeidsdeskundige ten grondslag.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 mei 2016 is bij beslissing op bezwaar van 22 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd, waarin is geconcludeerd dat met ingang van 1 januari 2015 niet is gebleken van een medisch objectiveerbare verslechtering van de situatie van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt zorgvuldig acht. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat alle naar voren gebrachte klachten, te weten de psychische klachten, slaap- en eetproblemen, stress en depressieve klachten, op een deugdelijke en kenbare wijze bij de beoordeling zijn betrokken. Dit geldt ook voor de beschikbare informatie van de behandelend sector. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv op overtuigende wijze heeft gemotiveerd dat bij appellante geen sprake is van een toename van de beperkingen op grond van dezelfde ziekteoorzaak. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), waarin de uitgangspunten voor de toetsing van de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsarts zijn uiteengezet, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen sprake is van verdergaande beperkingen. Appellante heeft, onder verwijzing naar het arrest Korošec, haar verzoek om een deskundige te benoemen herhaald. Appellante stelt dat er geen sprake is van wapengelijkheid omdat de rapporten van de verzekeringsartsen onvoldoende onafhankelijk zijn en zij niet in staat is geweest om informatie van een arts tegenover deze rapporten te stellen. Om financiële redenen is appellante niet in staat om zelf een rapport door een medisch deskundige uit te laten brengen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Equality of arms
4.1.
Appellante heeft met een beroep op het Korošec-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12), betoogd dat de rechtbank het beginsel van wapengelijkheid (equality of arms) heeft miskend door niet over te gaan tot benoeming van een deskundige. Appellante heeft benadrukt dat er geen sprake is van wapengelijkheid omdat zij alleen informatie van haar behandelaar, die niet als medicus wordt gezien, tegenover de rapporten van de verzekeringsartsen heeft kunnen stellen. Alleen een onafhankelijke medisch deskundige kan tegengewicht geven aan de bevindingen van verzekeringsartsen van het Uwv. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij om financiële redenen zelf niet in staat is een deskundige in te schakelen.
4.2.
In zijn in 2 genoemde uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad overwogen dat uit het arrest Korošec volgt dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen.
4.3.
In de onderhavige procedure heeft appellante brieven van haar behandelend psychiaters H. Konz van 25 november 2014 en A. Negash van 23 februari 2016 ingediend. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over het oordeel van het Uwv: zij is afkomstig van een arts en bevat informatie over de diagnose en behandeling. De verzekeringsarts heeft deze informatie betrokken bij het vormen van een oordeel over de beperkingen van appellante. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daargelaten dat appellante haar stelling dat zij om financiële redenen niet in staat is zelf een deskundige in te schakelen niet met concrete gegevens heeft onderbouwd, geldt dat uit het arrest Korošec niet volgt dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is tot benoeming van een deskundige.
5.1.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 1 januari 2015 geen recht heeft op een WIA‑uitkering.
5.2.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Er is een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar en in beroep tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat er met ingang van 1 januari 2015 bij appellante sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt dat er sprake is van een verslechtering van haar psychische gezondheidssituatie niet met medische gegevens onderbouwd.
5.3.
Uitgaande van de door de verzekeringsarts voor appellante op de datum in geding vastgestelde medische beperkingen is appellante terecht geschikt geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties. De arbeidsdeskundige heeft de zogenoemde signaleringen voldoende toegelicht.
6. Uit 4.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels
IvR