ECLI:NL:CRVB:2019:1144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
17/3289 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak van klinische observatie voor WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich op 12 december 2013 ziek meldde met psychische klachten, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had echter zijn aanvraag afgewezen omdat hij niet had meegewerkt aan een klinische observatie die noodzakelijk werd geacht voor de beoordeling van zijn recht op uitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat het Uwv in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat een klinische observatie met overnachting noodzakelijk was. De appellant had aangevoerd dat hij niet kon overnachten in de kliniek vanwege angst voor opsluiting, maar de Raad oordeelt dat deze grond onvoldoende onderbouwd is. De medische informatie die de appellant aanvoert, biedt geen steun voor zijn standpunt. De Raad bevestigt dat het Uwv terecht de aanspraken op een uitkering buiten aanmerking heeft gelaten, omdat de appellant niet heeft meegewerkt aan het noodzakelijke onderzoek.

De uitspraak benadrukt het belang van medewerking aan medisch onderzoek in het kader van de Wet WIA en de rol van het Uwv in het beoordelen van de noodzaak van dergelijke onderzoeken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van de appellant af.

Uitspraak

17.3289 WIA

Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 maart 2017, 16/2996 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Lauwen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als pizzabakker. Hij heeft zich op
12 december 2013 ziek gemeld met psychische klachten, hoofdpijn en klachten aan zijn enkel. Op 19 september 2015 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 18 november 2015 is appellant in aanmerking gebracht voor een voorschot op een WIA-uitkering met ingang van 7 december 2015.
1.2.
Bij besluit van 2 maart 2016 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn aanvraag om
een WIA-uitkering niet verder in behandeling wordt genomen, omdat appellant niet heeft meegewerkt aan een klinische observatie van 22 februari 2016 tot en met 26 februari 2016 bij psychiater J.H.M. van Laarhoven. Bij besluit van 3 maart 2016 is het aan appellant over de periode van 7 december 2015 tot en met 29 februari 2016 uitbetaalde voorschot ten bedrage van € 4.061,91 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 5 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv afdoende gemotiveerd heeft dat een klinische observatie (met overnachtingen) nodig werd geacht. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3699, overwogen dat appellant zijn medewerking niet afhankelijk heeft mogen maken van door hem zelf gestelde voorwaarden, zoals bijvoorbeeld het niet overnachten in de kliniek. In dat geval zou appellant het onderzoek op voorhand namelijk kunnen sturen en daarmee het verkrijgen van de juiste en volledige medisch informatie die noodzakelijk is voor de beoordeling van zijn arbeids(on)geschiktheid kunnen belemmeren. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvraag om een WIA‑uitkering terecht niet (verder) in behandeling heeft genomen en het reeds betaalde voorschot over de periode van 7 december 2015 tot en met 29 februari 2016 terecht van appellant heeft teruggevorderd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aanvraag om een WIA-uitkering ten onrechte is afgewezen omdat hij niet heeft meegewerkt aan een klinische observatie van vijf dagen. Appellant had een medische reden om hier niet aan mee te werken. Hij kon niet overnachten in de kliniek in verband met zijn angst voor opsluiting in gebouwen. Ter onderbouwing heeft appellant verwezen naar een brief die hij in bezwaar heeft inbracht van psycholoog F. Erciyes en GZ-psycholoog L. Iscanli-Ekin van 25 maart 2016. In hoger beroep heeft appellant aanvullende informatie ingebracht van psycholoog Erciyes van 25 maart 2015, van psycholoog Iscanli-Ekin en psychiater I. Harmsen van 27 februari 2014, van psycholoog Iscanli-Ekin en GZ-psycholoog N. Verbraak van 23 december 2013, een zorgovereenkomst van 13 december 2013 met psychiater Harmsen en Iscanli-Ekin en een uitdraai van de door Verbraak gestelde diagnose op 6 november 2014.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vragen of een klinische observatie nodig was voor het vaststellen van het recht op een WIA-uitkering en, zo ja, of appellant goede redenen had om niet mee te werken aan het onderzoek. Tegen het besluit tot terugvordering van het verstrekte voorschot heeft appellant in hoger beroep geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat dit geen verdere bespreking behoeft.
4.2.
In artikel 46a van de Wet WIA is bepaald dat indien voor het vaststellen van het recht op uitkering op grond van deze wet, in het kader van een aanvraag voor de toekenning van een uitkering op grond van deze wet, naar het oordeel van het Uwv een medisch onderzoek nodig is en de betrokkene niet meewerkt aan dat onderzoek, eventuele uit deze wet voortvloeiende aanspraken op een uitkering op grond van deze wet buiten aanmerking blijven, voor zolang het recht niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Gelet op de bewoordingen van deze bepaling is het aan het Uwv om te beoordelen of een medisch onderzoek noodzakelijk is voor de vaststelling van het recht op uitkering. Dit betekent dat de uitoefening van deze bevoegdheid door het Uwv door de rechter terughoudend moet worden getoetst en deze toetsing beperkt is tot de beoordeling of het Uwv in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat een klinische observatie (met overnachting) noodzakelijk is voor het vaststellen van het recht op uitkering (zie de uitspraken van de Raad van 10 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:93, en 19 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2231).
4.4.
Uit de gedingstukken blijkt dat de verzekeringsarts na het gesprek met appellant op 9 oktober 2015 geen goed beeld heeft kunnen krijgen van zijn psychische klachten en geen verklaring heeft kunnen vinden voor de aangegeven problematiek. Omdat de verzekeringsarts gelet op de bevindingen tijdens zijn spreekuur niet zelfstandig ziekte en gedrag kon onderscheiden heeft hij reden gezien voor een psychiatrische expertise. Deze expertise is verricht door klinisch psycholoog L.E.E. Ligthart en psychiater A.J.W.M. Trompenaars. In hun rapport van 27 januari 2016 hebben zij te kennen gegeven dat door de tegenstrijdige gegevens uit het onderzoek geen klinisch oordeel gegeven kon worden. Volgens Ligthart en Trompenaars kon, gezien het opmerkelijke gedrag van appellant en het volgens hen ontbreken van concreet gedrag dat zou kunnen wijzen op een ernstige psychiatrische stoornis, slechts geconstateerd worden dat appellant klachten heeft aangegeven die niet in te passen zijn in enig bekend gedragsmatig dan wel psychopathologisch beeld. Dat zou kunnen wijzen in de richting van simulatie. Een klinische observatie was volgens Ligthart en Trompenaars aangewezen om tot meer duidelijkheid te komen over wat er in diagnostisch opzicht met appellant aan de hand zou kunnen zijn. De klinische observatie was gepland van 22 februari 2016 tot en met 26 februari 2016 bij Van Laarhoven. Appellant is op 22 februari 2016 verschenen en na een uur weer vertrokken. Van Laarhoven heeft in zijn rapport van 22 februari 2016 geconcludeerd dat de gebrekkige medewerking en het bizarre gedrag van appellant zeer verdacht zijn voor simulatie en het afwijzen van opname niet past bij grote lijdensdruk. De verzekeringsarts heeft vervolgens vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant niet is vast te stellen. Dit medisch oordeel is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven. Onder de geschetste omstandigheden heeft het Uwv zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een klinische observatie met overnachting noodzakelijk was voor de vaststelling van het recht op een uitkering. De grond om vanwege angst voor opsluiting in gebouwen niet te kunnen overnachten en dus geen deel te kunnen nemen aan de geplande observatie heeft appellant onvoldoende onderbouwd. De medische informatie waar appellant naar heeft verwezen, in het bijzonder de brief van 25 maart 2016, biedt daarvoor, zoals door de rechtbank terecht is overwogen, geen grond. Uit die brief volgt uitsluitend dat appellant bij het intakegesprek heeft vermeld dat hij niet tegen gesloten ruimtes kan. Dat is onvoldoende om appellant in zijn standpunt te volgen. Van een goede reden om niet mee te werken aan dit onderzoek is dan ook niet gebleken.
4.5.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het Uwv terecht de eventuele uit de Wet WIA voortvloeiende aanspraken op een uitkering buiten aanmerking heeft gelaten. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) W.M. Swinkels

VC