ECLI:NL:CRVB:2019:1152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
17/1045 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 2007 als thuishulp/schoonmaakster werkte, had zich in 2012 ziekgemeld vanwege psychische klachten. Na beëindiging van haar dienstverband bij [BV] werd zij in 2014 in aanmerking gebracht voor een Ziektewet-uitkering. In 2015 diende zij een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar het Uwv stelde vast dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor er geen recht op WIA-uitkering was ontstaan. Het bezwaar van appellante werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond en wees haar verzoek om schadevergoeding af. Appellante stelde dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met haar beperkingen als gevolg van een angststoornis en dat er geen onafhankelijke deskundige was benoemd. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen juist waren. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht het beroep van appellante ongegrond had verklaard en het verzoek om schadevergoeding had afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1045 WIA

Datum uitspraak: 3 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 januari 2017, 16/2982 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf november 2007 op basis van een nulurencontract in dienst geweest
als thuishulp/schoonmaakster bij [BV] ( [BV] ). In verband met psychische klachten heeft appellante zich op 7 december 2012 ziekgemeld. Na beëindiging van haar dienstverband bij [BV] , is appellante met ingang van 1 oktober 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Op 7 augustus 2015 heeft appellante een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 28 september 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante
geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij met
ingang van 5 december 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Bij besluit van 26 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellante ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossieronderzoek, anamnese, eigen (psychisch) onderzoek, de bevindingen tijdens het spreekuur van 10 september 2015 en informatie van de behandelend sector, waaronder met name ook een aantal brieven van de psychiater van appellante. Bij de hoorzitting in bezwaar was een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig. In het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zijn de door appellante naar voren gebrachte klachten meegenomen. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank niet doen twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de in de bezwaar aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen medische beperkingen van appellante. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante in beroep geen nadere informatie van de behandelend sector, bijvoorbeeld de psychiater, heeft overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank was er dan ook geen aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen van appellante waarmee in de FML
rekening is gehouden, is de rechtbank niet gebleken dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijden. Nu de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 19 april 2016, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft toegelicht dat bij alle in bezwaar geduide functies ondersteuning van een jobcoach als voorziening kan worden ingezet, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat appellante de geselecteerde functies kan bereiken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aangevallen uitspraak op een ontoereikende motivering berust. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening gehouden met de uit haar angststoornis voortvloeiende beperkingen. Dat er geen beperkingen zijn aangenomen op het persoonlijk en sociaal functioneren staat volgens appellante haaks op het medisch onderzoeksverslag. Ook dient naar haar mening een urenbeperking te gelden en is de arbeidsdeskundige grondslag onvoldoende. Met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) heeft appellante verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige. Volgens appellante is het beginsel van equality of arms geschonden, nu alleen de verzekeringsarts beperkingen in arbeid kan vaststellen en haar huisarts en psychiater dit niet mogen doen. Bovendien is de rechtbank volgens appellante op voorhand uitgegaan van de juistheid van het standpunt van het Uwv. Appellante heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot betaling van de schade die zij lijdt ter zake van de inschakeling van adviseurs, het opvragen van medische inlichtingen, vooralsnog begroot op € 3.000,-, en alle overige schade die in verband staat met het onrechtmatige besluit.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
4.2.
Het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv is voldoende zorgvuldig geweest. Ter vaststelling van de beperkingen van appellante heeft een voor het Uwv werkzame arts dossieronderzoek verricht en is appellante op het spreekuur van 10 september 2015 zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. Uit het rapport van deze arts van 22 september 2015 komt naar voren dat hij op de hoogte was van de angststoornis van appellante en dat hij haar klachten heeft meegewogen bij zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van bestudering van het dossier, het bijwonen van de hoorzitting en ingewonnen informatie bij de behandelend artsen van appellante de FML aangepast. Hoewel meer beperkingen zijn aangenomen, heeft dit bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 maart 2016 niet tot de conclusie geleid dat appellante volledig arbeidsongeschikt is.
4.3.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar psychische beperkingen heeft onderschat. Uit de gedingstukken blijkt dat informatie van de huisarts van appellante en van haar behandelend specialist aanwezig was. Deze informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellante. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat geen aanleiding.
4.4.
De overige aangevoerde gronden vormen een herhaling van de gronden die appellante reeds in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en geoordeeld dat deze geen aanleiding geven om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Hieraan wordt nog toegevoegd dat het door appellante in hoger beroep overgelegde verslag van Instituut Psychosofia van 23 september 2014 vrijwel gelijkluidende informatie als het verslag van dit instituut van 6 december 2015 bevat. Deze informatie was reeds bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en is kenbaar betrokken in de besluitvorming. Deze informatie bevat geen argumenten die wijzen op onjuistheden of inconsistenties in de medische beoordeling. Nu appellante ook in hoger beroep geen medische gegevens heeft overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt, is er ook in hoger beroep geen aanleiding om aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.5.
Dit betekent dat de rechtbank terecht het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L. Boersma

VC