ECLI:NL:CRVB:2019:1171
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake beëindiging bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant ontving sinds 8 juli 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar het college van burgemeester en wethouders van Montferland heeft de bijstand per 1 september 2015 beëindigd op basis van de veronderstelling dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, [X]. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Hij wijst erop dat er ook een derde persoon, [Y], op het uitkeringsadres woonde en dat de zorgrelatie tussen hem en [Y] niet is onderzocht. De Raad heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt en dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat appellant en [X] een gezamenlijke huishouding voerden, zoals vereist door de Participatiewet.
De Raad heeft geconcludeerd dat het college niet heeft aangetoond dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en [X] die niet aanwezig was ten opzichte van [Y]. Hierdoor is de rechtbank in haar oordeel tekortgeschoten. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het college herroepen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 3.072,-.