ECLI:NL:CRVB:2019:1171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
17-3264 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant ontving sinds 8 juli 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar het college van burgemeester en wethouders van Montferland heeft de bijstand per 1 september 2015 beëindigd op basis van de veronderstelling dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, [X]. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Hij wijst erop dat er ook een derde persoon, [Y], op het uitkeringsadres woonde en dat de zorgrelatie tussen hem en [Y] niet is onderzocht. De Raad heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt en dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat appellant en [X] een gezamenlijke huishouding voerden, zoals vereist door de Participatiewet.

De Raad heeft geconcludeerd dat het college niet heeft aangetoond dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en [X] die niet aanwezig was ten opzichte van [Y]. Hierdoor is de rechtbank in haar oordeel tekortgeschoten. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het college herroepen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 3.072,-.

Uitspraak

17.3264 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 maart 2017, 16/1740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Montferland (college)
Datum uitspraak: 19 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2019. Namens appellant is verschenen mr. Van der Bent. Namens het college zijn verschenen H.J.C. Jonkman en M. Yelegen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 8 juli 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) en vanaf 1 juli 2015 naar de kostendelersnorm toegepast op een driepersoonshuishouden.
1.2.
Appellant woonde sinds 8 juli 2013 op het adres [adres]
(uitkeringsadres). Op het uitkeringsadres woonde ook [X] ( [X] ). Verder woonden op het uitkeringsadres tot 24 januari 2014 de vader van [X] en tot 29 september 2014 de grootmoeder van [X] . Vanaf 28 januari 2014 woonde op het uitkeringsadres ook [naam 2] ( [Y] ).
1.3.
Naar aanleiding van het project “kostendelersnorm” heeft een consulent van de Sector Dienstverlening, Afdeling Sector Sociale Zaken, van de gemeente Montferland (consulent) in mei 2015 een nader onderzoek ingesteld naar de woonsituatie op het uitkeringsadres. In dat kader heeft de consulent dossieronderzoek verricht, Suwinet geraadpleegd, gegevens, waaronder bankafschriften, opgevraagd bij appellant, zijn bewindvoerder en de verhuurder van de woning op het uitkeringsadres en op 25 augustus 2015 een gesprek met appellant gevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
24 september 2015.
1.4.
De bevindingen uit het onderzoek vormden voor het college aanleiding om bij besluit van 30 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 februari 2016
(bestreden besluit), de bijstand per 1 september 2015 te beëindigen (lees: in te trekken). Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres voerde met [X] , zodat hij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en [X] . Hij heeft er daarbij op gewezen dat ook [Y] op het uitkeringsadres woonde en dat de zorg over en weer ten opzichte van [Y] niet is beoordeeld.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2015, de datum van intrekking van de bijstand, tot en met 30 september 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Het college heeft de intrekking gebaseerd op het standpunt dat sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en [X] . Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Vaststaat dat in de te beoordelen periode behalve appellant en [X] , ook [Y] hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van
30 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF4588, en 29 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1818) kan de situatie zich voordoen dat twee personen - getoetst aan de wettelijke beoordelingscriteria - een gezamenlijke huishouding voeren, óók indien nog één of meer andere personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Voorwaarde is dan wel dat die twee personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.
4.5.
In het midden kan blijven of de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat sprake is van wederzijdse zorg tussen appellant en [X] . Het college heeft ter zitting immers erkend dat geen onderzoek is gedaan naar de mate van zorg ten opzichte van [Y] en dat de dossierstukken geen aanknopingspunten bieden die er op wijzen dat is voldaan aan de in 4.4 genoemde voorwaarde dat appellant en [X] ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van [Y] . Dit betekent dat niet aan de in 4.4 genoemde voorwaarde voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en [X] is voldaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Vervolgens ligt de vraag voor welk vervolg hieraan moet worden gegeven. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat, gelet op het tijdsverloop, geen nader onderzoek naar de mate van zorg ten opzichte van [Y] in de te beoordelen periode kan worden gedaan. Gelet hierop zal de Raad het besluit van
30 september 2015 herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, derhalve € 3.072,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 februari 2016;
- herroept het besluit van 30 september 2015;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en G.M.G. Hink en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) F.H.R.M. Robbers
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
md