ECLI:NL:CRVB:2019:119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
15/8209 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die werkzaam was als meewerkend shiftleader. Appellant was uitgevallen door lichamelijke en psychische klachten en had een aanvraag ingediend voor een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant vanaf 23 april 2010 recht had op een uitkering, met een arbeidsongeschiktheid van 43%. Na verschillende herbeoordelingen en besluiten, waaronder een vaststelling van 45-55% arbeidsongeschiktheid, heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat de door het Uwv geselecteerde functies niet geschikt waren.

De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding geven om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. Appellant heeft zijn stellingen niet met medische stukken onderbouwd. De Raad heeft ook de verklaring van de behandelend longarts van appellant in overweging genomen, waaruit blijkt dat de diagnose COPD niet kan worden gesteld. De Raad heeft geen reden gezien om een deskundigenonderzoek te initiëren en heeft de geschiktheid van de voorbeeldfuncties bevestigd.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8209 WIA
Datum uitspraak: 14 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
2 november 2015, 15/1300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als meewerkend shiftleader voor ongeveer 37 uur per week. Appellant is uitgevallen in verband met lichamelijke en psychische klachten. Naar aanleiding van een aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 19 mei 2010 vastgesteld dat voor appellant vanaf 23 april 2010 een recht is ontstaan op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 43%.
1.2.
Het tegen het besluit van 19 mei 2010 door appellant ingediende bezwaar is bij besluit van 15 november 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank Zwolle-Lelystad (thans Overijssel) heeft bij uitspraak van 6 oktober 2011 het tegen het besluit van 15 november 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Deze Raad heeft bij uitspraak 31 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1312) de uitspraak van de rechtbank van 15 november 2010 bevestigd.
1.4.
Bij besluit van 20 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 23 november 2012 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 35-45%.
1.5.
Op grond van een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 19 februari 2013 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 1 april 2013 dient te worden vastgesteld op 45-55%.
1.6.
In verband met het feit dat appellant zich op 24 april 2014 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 11 augustus 2014 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 1 november 2014 moet worden ingedeeld in de klasse 35-45%.
1.7.
Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant tijdens de procedure in bezwaar met ingang van 8 augustus 2014 nader is vastgesteld op 45,53% heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 augustus 2014 bij besluit van 1 april 2015 (bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit in de plaats gesteld van het besluit van 11 augustus 2014 en de kosten in bezwaar aan appellant vergoed. Ter onderbouwing van bedoeld standpunt van het Uwv is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant vanaf 8 augustus 2014. De rechtbank acht daarbij van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich heeft gebaseerd op eigen uitvoerig verzekeringsgeneeskundig onderzoek, op dossieronderzoek en op de informatie van de huisarts en de longarts van eiser. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van dit onderzoek geconcludeerd dat de medische situatie van appellant sinds 2012 vrijwel onveranderd is gebleven. Appellant heeft zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft dan aangenomen onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hij heeft ook geen medische gegevens in het geding gebracht. De rechtbank overweegt voorts dat het in deze zaak gaat om de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, te weten 8 augustus 2014. De klachten waarvan appellant ter zitting van de rechtbank melding heeft gemaakt zijn van na de datum in geding, zodat deze de omvang van dit geschil te buiten gaan en de rechtbank niet aan een oordeel daaromtrent toekomt. Het betoog van appellant kan dus niet slagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de drie functies waar het Uwv het besluit op heeft gebaseerd niet ouder zijn dan 24 maanden, zodat die functies in dat opzicht voldoen aan het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Er zijn voorts geen aanknopingspunten om aan de aangegeven uurlonen van de functies te twijfelen. Uit de gedingstukken blijkt, en zulks is ook door de gemachtigde van het Uwv ter zitting bevestigd, dat het maatmanloon conform de daarvoor geldende regels is geïndexeerd. Van enige onjuistheid op dit punt is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de beperkingen die het Uwv heeft vastgesteld, nu er sprake is van een verslechtering. De door het Uwv geselecteerde functies zijn niet geschikt. Appellant bestrijdt dat hij minder arbeidsongeschikt is dan de vorige beoordeling. Ten onrechte stijgen de uurlonen van de geselecteerde functies sneller dan het maatmaninkomen van appellant. Dit behoeft nadere motivering door het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift naar voren gebracht dat de hogerberoepsgronden gelijk zijn aan de in bezwaar en beroep ingediende gronden. Wat betreft de grond dat de lonen van de geselecteerde functies niet correct zijn vastgesteld wijst het Uwv op de uitspraken van de Raad van 8 augustus 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390) en 25 januari 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC3086), waarin door deze Raad is aangegeven dat in beginsel dient te worden uitgegaan van de juistheid van de aan het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) ontleende gegevens. Voorts is de in 2015 geselecteerde functie met
SBC-code 111180 een andere functie dan de 2013 geselecteerde functie met dezelfde
SBC-code. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit voor zover daarbij de arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf
8 augustus 2014 is vastgesteld op 45,53%.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding geven te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor appellant vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid als vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Ook in hoger beroep heeft appellant zijn stellingen niet met medische stukken onderbouwd. Verder is van belang dat appellant bij de melding van zijn toegenomen arbeidsongeschiktheid en tijdens de procedure in bezwaar heeft verklaard dat die toename zijn oorzaak vond in de bij hem door de huisarts geconstateerde COPD. Uit de verklaring van de behandelend longarts van appellant van 27 november 2014 blijkt dat de diagnose COPD niet kan worden gesteld. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij op de datum hier in geding, te weten 8 augustus 2014, sprake was van een toename van zijn beperkingen. De Raad ziet evenals de rechtbank geen reden een onderzoek door een deskundige te initiëren.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv in zijn rapport van 26 maart 2015 aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, in medisch opzicht geschikt voor appellant. De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat met de in het rapport van 26 maart 2015 gegeven toelichting de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat ook bij het licht van de bij de functies voorkomen signaleringen de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.4.
De door appellant aangevoerde grond dat de door het Uwv gehanteerde uurlonen bij de geselecteerde functies in 2015 in verhouding tot die uurlonen in 2013 te hoog zouden zijn, slaagt niet. In de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390) is in het algemeen geoordeeld over het gebruik van het CBBS als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Daarbij is overwogen dat er geen categorale bedenkingen zijn tegen de toepassing van het CBBS als systeem voor het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid in individuele schattingszaken. Het gebruik van het CBBS is in beginsel rechtens aanvaardbaar geacht. Er wordt dus uitgegaan van de juistheid van de in dat systeem opgenomen gegevens, tenzij de Raad wordt overtuigd van het tegendeel. Slechts indien door een betrokkene de juistheid van deze gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd wordt bestreden of indien de rechter zelf aan de juistheid van die gegevens twijfelt, kan door de rechter onder toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht van het uitvoeringsorgaan worden verlangd dat het door overlegging van de betreffende gegevens de verificatie daarvan mogelijk maakt. In zijn uitspraak van 28 augustus 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2911) heeft de Raad hieraan nog toegevoegd dat de wetgever bij de wijziging van het Schattingsbesluit met ingang van 1 oktober 2004 (Besluit van
18 augustus 2004, Stb. 2004, 434; Sb) in artikel 9, aanhef en onder a, heeft opgenomen dat de gegevens betreffende de te selecteren functies wat betreft de belasting, de beloning en de opleidingseisen, bij de arbeidsongeschiktheidsschatting niet ouder mogen zijn dan
24 maanden. Blijkens het Resultaat functiebeoordeling en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 april 2017 zijn in het onderhavige geval de voor appellant geselecteerde functies niet ouder dan 24 maanden. Voorts is in die uitspraak overwogen dat uit de Nota van Toelichting bij het gewijzigde Schattingsbesluit met ingang van 1 oktober 2004 blijkt dat deze functies ieder anderhalf jaar dienen te worden geactualiseerd. Met deze wijzigingen heeft de wetgever er in voorzien dat de te selecteren functies, gelet op de beloning, een voldoende en inzichtelijke realiteitswaarde hebben. Daarbij is tot slot nog opgemerkt dat – zoals het Uwv in het verweerschrift terecht stelt – de nieuwe door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in 2015 geselecteerde functie “Productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) blijkens het functienummer een andere functie is dan die welke bij de eerdere beoordeling is geselecteerd. Door appellant zijn in bezwaar, in beroep noch in hoger beroep de door het Uwv gehanteerde gegevens gemotiveerd bestreden. Er is geen twijfel gezaaid aan de juistheid van de door het Uwv verstrekte gegevens.
4.5.
Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) W.M. Swinkels
md