ECLI:NL:CRVB:2019:1290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
12 april 2019
Zaaknummer
18/6338 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en intrekking bijstandsverlening wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. Verzoeker, die sinds 2010 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had een stichting opgericht en verzuimde om op geld waardeerbare werkzaamheden voor deze stichting te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Ede. Het college had de bijstand van verzoeker beëindigd en teruggevorderd, omdat verzoeker zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet onverwijld melding had gemaakt van zijn activiteiten en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand. De voorzieningenrechter bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig melden van relevante feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

Uitspraak

18/6338 PW, 19/412 PW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 oktober 2018, 18/1210 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van
23 januari 2019
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
Datum uitspraak: 3 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. R.P.M. Ngasirin, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Ngasirin. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Klok.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontving sinds 2010 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Met medeweten van het college heeft verzoeker vrijwilligerswerk verricht bij de stichting ‘[naam stichting 1]’.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Dienst wegverkeer dat een bedrijfsauto op naam van verzoeker staat, hebben medewerkers van de afdeling fraudepreventie van de gemeente Ede een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand. In het kader van het onderzoek zijn onder meer bij verzoeker gegevens opgevraagd en gesprekken met verzoeker gevoerd. Tijdens het onderzoek is de bijstand per 1 juli 2017 opgeschort. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 17 oktober 2017.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2017 heeft het college de bijstand van verzoeker beëindigd met ingang van die datum en ingetrokken met ingang van 11 maart 2016. Bij besluit van
30 oktober 2017 heeft het college de over de periode van 11 maart 2016 tot en met
30 juni 2017 gemaakte kosten van bijstand van verzoeker teruggevorderd tot een bedrag van
€ 19.194,95. Bij besluiten van 31 oktober 2017 heeft het college aanvragen van verzoeker om onder meer langdurigheidstoeslag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 23 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 17, 30 en 31 oktober 2017 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat verzoeker de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van de oprichting van de stichting ‘[naam stichting 2]’ (stichting) en zijn op geld waardeerbare werkzaamheden voor deze stichting, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81, van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van een situatie als bedoeld onder 4.1 en dat tevens in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
5.1.
De te beoordelen periode loopt van 11 maart 2016 tot en met 17 oktober 2017.
5.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
5.3.
Vaststaat dat verzoeker op 11 maart 2016 de stichting heeft opgericht en in de te beoordelen periode activiteiten voor deze stichting heeft verricht. Verzoeker stond in de statuten van de stichting vermeld als voorzitter. De bankrekening van de stichting stond op naam van verzoeker en hij beschikte als enige over de bankpas. Verder had verzoeker vanaf 11 oktober 2016 een bedrijfsauto op zijn naam staan. Verzoeker heeft verklaard dat hij feitelijk alles bij de stichting doet. Er werden donaties ontvangen op de bankrekening van de stichting en de stichting ontving ook contante donaties. Er ging een keer per maand een transport met hulpgoederen naar Oekraïne met een vaste chauffeur. Daarnaast ging verzoeker ook zelf een aantal keren met de bedrijfsauto naar Oekraïne. Ook heeft verzoeker kerstpakketten naar Oekraïne verstuurd. Op de zitting van de rechtbank heeft verzoeker verklaard dat hij, afhankelijk van de drukte, tussen de 16 en 60 uur per week allerlei activiteiten heeft verricht, zoals het ophalen en inpakken van zaken, het regelen van transporten, het uitdelen van pakketten en de administratie.
5.4.
Anders dan verzoeker heeft aangevoerd, zijn de in 5.3 beschreven activiteiten, gelet op de aard, de omvang en het terugkerend karakter ervan, op geld waardeerbaar en had het verzoeker redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij deze activiteiten onverwijld aan het college had moeten melden. Dat appellant, zoals hij stelt, de activiteiten onbetaald als vrijwilliger heeft verricht, maakt dat niet anders. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten zijn genoten. De omstandigheid dat in een psychologisch rapport van 12 augustus 2015 is vastgesteld dat verzoeker niet belastbaar is voor het verrichten van structureel betaalde arbeid doet er evenmin aan af dat de in 5.3 beschreven activiteiten op geld waardeerbaar zijn.
5.5.
Voor zover bij verzoeker twijfel bestond of zijn activiteiten voor de stichting van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand, had verzoeker daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. Dat het college op de hoogte was van zijn eerdere werkzaamheden voor de stichting ‘[naam stichting 1]’ maakt dit niet anders. Dit klemt te meer nu de activiteiten van verzoeker bij ‘[naam stichting 1]’ waren gericht op een zinvolle dagbesteding binnen een beschutte werkomgeving, terwijl verzoeker veel en diverse activiteiten heeft verricht voor de stichting, deze stichting zelf heeft opgericht en de eindverantwoordelijkheid had voor de stichting.
5.6.
Verzoeker heeft niet onverwijld mededeling gedaan aan het college van de in 5.3 genoemde activiteiten. De stelling van verzoeker dat hij in mei 2016 zijn bijstandsconsulent heeft ingelicht over de oprichting van de stichting heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt. Deze stelling vindt geen steun in de gedingstukken en staat haaks op de verklaringen van verzoeker op 22 februari 2017 en bij de hoorzitting in bezwaar op 5 januari 2018 dat hij het college niet heeft ingelicht, omdat hij dacht dat dit niet nodig was. Uit de gedingstukken volgt wel dat verzoeker op 30 november 2016 aan een medewerker van het reïntegratiebedrijf [A] ([A]) heeft verteld dat hij in maart 2016 een stichting heeft opgericht en dat hij die stichting rendabel wil maken, zodat hij hieruit zijn eigen inkomsten kan genereren. Dit doet echter aan het bovenstaande niet af. De medewerker van [A] heeft verzoeker bovendien toen meegedeeld dat toestemming van het college nodig is. Verzoeker heeft die toestemming niet gevraagd.
5.7.
Door van de in 5.3 genoemde activiteiten niet onverwijld melding te maken bij het college, heeft verzoeker de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, van de PW indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.8.
Verzoeker is daar niet in geslaagd. Verzoeker heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt over de precieze omvang van zijn activiteiten en de uren die hij aan die activiteiten heeft besteed. Op grond van de door verzoeker gestelde feiten en omstandigheden heeft het college evenmin het recht op bijstand schattenderwijs kunnen vaststellen. Dit te meer niet, nu uit het onderzoek blijkt van financiële verstrengeling tussen de stichting en verzoeker. Zo zijn van de bankrekening van de stichting privé-uitgaven gedaan, onder meer voor de ziektekostenverzekering, en stond de bedrijfsauto op naam van verzoeker en werd deze auto zowel voor de stichting als privé gebruikt. Verder waren er contante en daardoor niet te controleren donaties.
5.9.
Uit 5.2 tot en met 5.8 volgt dat het college terecht de bijstand van verzoeker met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW over de te beoordelen periode heeft ingetrokken.
5.10.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college niet gehouden was de kosten van bijstand terug te vorderen, omdat in geval van dringende redenen van terugvordering kan worden afgezien. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Verzoeker is daar niet in geslaagd. Hierbij is van belang dat verzoeker als schuldenaar de bescherming in kan roepen van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en hij dus steeds de beschikking zal houden over een inkomen ter hoogte van 90% van de voor hem toepasselijke bijstandsnorm (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2941).
5.11.
Uit 5.2 tot en met 5.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er bestaat dan ook geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit

JL