ECLI:NL:CRVB:2019:1331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
17/3990 ZW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische beoordeling van appellante

Op 4 april 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 april 2017. De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van appellante, die zich op 22 februari 2016 ziek had gemeld. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Eerder was haar een WIA-uitkering geweigerd per 15 september 2014, een beslissing die in hoger beroep was bevestigd.

Na een bezoek aan een verzekeringsarts op 13 juni 2016, werd appellante geschikt geacht voor de functies van productiemedewerker en snackbereider. Het Uwv besloot daarop dat appellante per 20 juni 2016 geen recht meer had op ziekengeld. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd gesteld dat het onderzoek naar het bestreden besluit voldoende zorgvuldig was geweest.

In hoger beroep herhaalde appellante grotendeels haar eerdere argumenten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld. Appellante had voldoende gelegenheid om haar medische klachten naar voren te brengen, ook al had zij aangegeven dat taalproblemen haar belemmerden. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische stukken waren ingediend die de klachten van appellante objectief konden onderbouwen. Het verzoek om een deskundige in te schakelen werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

17.3990 ZW-PV

Datum uitspraak: 4 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 april 2017, 16/5713 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Zitting heeft: mr. D. Hardonk-Prins
Griffier: C.I. Heijkoop
Ter zitting zijn verschenen: mr. D. Gürses (gemachtigde van appellante) en
mr. F.A. Put (gemachtigde van het Uwv)

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellante heeft zich op 22 februari 2016 ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In de periode daarvoor heeft een beoordeling plaatsgevonden van haar rechten op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Die beoordeling heeft geleid tot een weigering appellante per 15 september 2014 een WIA-uitkering toe te kennen. Deze weigering heeft in hoger beroep standgehouden, gelet op de uitspraak van de Raad van 13 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4401.
Op 13 juni 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 20 juni 2016 geschikt geacht voor het vervullen van de functies productiemedewerker (samenstellen van producten) en snackbereider. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2016 vastgesteld dat appellante per 20 juni 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep hiertegen ongegrond verklaard, waartoe de rechtbank
– samengevat – heeft overwogen dat het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de beoordeling door het Uwv onjuist is geweest. De rechtbank heeft het verzoek om een deskundige te benoemen afgewezen.
Wat appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak naar voren heeft gebracht vormt in grote lijnen een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep heeft gesteld. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het bestreden besluit zorgvuldig door het Uwv is voorbereid. De daaraan ten grondslag gelegde overwegingen 7 en 8 van de aangevallen uitspraak worden onderschreven.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Niet gevolgd wordt dat appellante haar klachten onder andere wegens taalproblemen onvoldoende naar voren heeft kunnen brengen. De dochter van appellante heeft op het spreekuur van de verzekeringsarts voor haar vertaald en appellante heeft ook zelf haar klachten naar voren gebracht. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt verder dat in overleg met appellante is afgezien van lichamelijk onderzoek, omdat er op lichamelijk gebied niets wezenlijks was veranderd ten opzichte van eerdere beoordelingen.
Al in beroep heeft appellante gevraagd om een deskundige te benoemen. Ter zitting heeft appellante aan dit verzoek toegevoegd dat zij niet de financiële middelen heeft om zelf een deskundige in te schakelen. Van wapenongelijkheid is echter geen sprake. Appellante heeft voldoende ruimte gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Zij heeft ook daadwerkelijk stukken ingediend van behandelaars uit Turkije, haar huisarts en haar fysiotherapeut. Door appellante ingediende stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de rapporten van de artsen van het Uwv.
De rechtbank wordt gevolgd in het in rechtsoverweging 10 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de beoordeling door het Uwv onjuist is. In hoger beroep zijn geen nieuwe medische stukken ingediend die een objectivering bieden voor de klachten van appellante en die het standpunt onderbouwen dat zij op de datum in geding door onder meer toegenomen spanningsklachten en moeheid, gerelateerd aan lichamelijke klachten, niet in staat was de functie van productiemedewerker en/of snackbereider te vervullen.
De betwisting van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit leidt dus niet tot twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv. Het verzoek om een deskundige in te schakelen wordt daarom afgewezen.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
C.I. Heijkoop D. Hardonk-Prins

RB