ECLI:NL:CRVB:2019:1349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
17/4432 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich op 9 maart 2015 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en werd door het Uwv in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 26 februari 2016, werd vastgesteld dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk, wat leidde tot de conclusie dat hij met ingang van 29 februari 2016 geen recht meer had op ziekengeld. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep kwam tot een andere conclusie, waardoor het Uwv het eerdere besluit herzag en appellant met ingang van 10 juni 2016 geen recht meer op ziekengeld toekende.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding zag om verdergaande beperkingen aan te nemen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten over onvoldoende erkenning van zijn psychische en lichamelijke beperkingen, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde, waardoor de eerdere uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4432 ZW

Datum uitspraak: 18 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 mei 2017, 16/4110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. El Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Haddouchi. Als tolk is verschenen M. el Bouch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bloemenverdeler. Op 9 maart 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 26 februari 2016 gezien. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor zijn eigen werk. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 26 februari 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 29 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij geschikt is voor zijn eigen werk. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant niet geschikt geacht voor zijn eigen werk en heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 april 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 72,04% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij besluit van 9 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en heeft het Uwv het besluit van 26 februari 2016 herroepen in die zin dat appellant niet geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 10 juni 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In de aanvullende rapporten van 14 februari en 9 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de informatie van I-psy en inzichtelijk gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om verdergaande beperkingen aan te nemen. Uit de verkregen informatie blijkt weliswaar dat de diagnose is gesteld op een depressieve stoornis, maar de klachten die voortvloeien uit de stemmingsstoornis zijn bekend en ook vastgelegd tijdens de hoorzitting. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft overwogen dat voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling een diagnose relevant is, maar dat de klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen belangrijker zijn. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 juli 2016 heeft gesteld dat de rugklachten zoals die blijken uit de brief van de huisarts van 22 april 2016 niet berusten op pathologie, omdat degeneratie in principe een leeftijdsgebonden proces is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de uitkomsten van het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies niet kan verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende psychische en lichamelijke beperkingen zijn aangenomen. Ter onderbouwing verwijst appellant naar de in beroep overgelegde informatie van I-psy van 15 juni 2016 en de informatie van de huisarts van
22 april 2016. De verzekeringsarts heeft de psychische klachten en met name de depressieve klachten, de vergeetachtigheid, de angstklachten en de afhankelijkheid van derden van appellant onvoldoende erkend. De verzekeringsarts heeft onvoldoende gemotiveerd waarom geen beperkingen zijn aangenomen bij de aspecten ‘emotionele problemen van anderen hanteren’, ‘eigen gevoelens uiten’, ‘omgaan met conflicten van anderen’ en ‘samenwerken’. Appellant is voorts van mening dat de rugklachten zijn onderschat. Verder heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Uit de informatie van I-psy blijkt dat de diagnose eenmalige matige depressie is gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat geen aanleiding is om meer psychische beperkingen aan te nemen. Ook uit het psychisch onderzoek van de verzekeringsartsen op 26 februari en 26 april 2016 blijkt niet dat er beperkingen hadden moeten worden aangenomen in de categorieën persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant heeft in hoger beroep ook geen nieuwe medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zijn beperkingen zijn onderschat.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.I. Heijkoop

VC