ECLI:NL:CRVB:2019:1363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
17/7376 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens onduidelijke woon- en leefsituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 4 februari 2015 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college heeft de bijstand per 18 mei 2016 beëindigd en later, op 1 november 2016, de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellant niet op de opgegeven uitkeringsadressen woonachtig zou zijn geweest. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak onderzocht, waaronder verklaringen van de hoofdbewoners van de uitkeringsadressen. De Raad concludeert dat de verklaringen van deze getuigen voldoende bewijs leveren dat appellant niet op de opgegeven adressen woonde. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden en dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. De Raad oordeelt dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden is ingegaan en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding bestaat. De uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier, en is openbaar uitgesproken op 2 april 2019.

Uitspraak

17.7376 PW

Datum uitspraak: 2 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 september 2017, 17/2805 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2019. Namens appellant is mr. R.M. Noorlander, advocaat en kantoorgenoot, van mr. Van der Eijk verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. P.C. van Aller.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 4 februari 2015 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond tot 1 december 2015 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [straat en huisnummer 1] te [woonplaats 2] (uitkeringsadres 1). Vanaf die datum stond hij in de BRP tot 1 augustus 2016 ingeschreven op het adres [straat en huisnummer 2] te [woonplaats 2] (uitkeringsadres 2). Bij besluit van 20 mei 2016 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 18 mei 2016 beëindigd. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een klantmanager heeft het college de sociale recherche van de gemeente Zoetermeer (sociale recherche) ingeschakeld om nader onderzoek te doen naar de aan appellant verleende bijstand. De sociale recherche heeft gesproken met [naam X] (X) op 18 mei 2016, de hoofdbewoner van uitkeringsadres 2, en met [naam Y] (Y) op 2 juni 2016, de hoofdbewoner van het uitkeringsadres 1. X en Y hebben beiden een verklaring afgelegd over de woonsituatie van appellant. X heeft onder meer verklaard dat appellant maar één nacht bij hem heeft geslapen en dat hij niet weet waar hij verblijft. Y heeft onder meer verklaard dat appellant bij hem heeft gewoond tot half april 2015 en dat appellant vanaf de tweede week van juni 2015 zeker niet meer bij hem verbleef. De sociale recherche heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 28 juli 2016.
1.3.
Bij besluit van 1 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 maart 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 15 juni 2015 ingetrokken en de over de periode van 15 juni 2015 tot en met 30 april 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 7.454,95 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 15 juni 2015 niet woonachtig is op de uitkeringsadressen. Hiermee is onduidelijkheid ontstaan over de woonsituatie van appellant en is het recht op bijstand vanaf 15 juni 2015 niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Het college heeft in het bestreden besluit verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie en vermeld dat wat de commissie tijdens de hoorzitting heeft gehoord geen aanleiding heeft gegeven om van het ambtelijk advies af te wijken. Volgens de rechtbank is het bestreden besluit voldoende gemotiveerd. Dit is weliswaar summier, echter uit het advies van de bezwaarschriftencommissie blijkt dat wat tijdens de hoorzitting aan de orde is gesteld ook is meegenomen in het advies van de bezwaarschriftencommissie. Daarom bestaat geen grond voor de stelling van appellant dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en niet op een volledige heroverweging berust. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellant niet heeft verbleven op de uitkeringsadressen. Het college heeft het onderzoek gebaseerd op de verklaringen die door X en Y zijn afgelegd. Y is de hoofdbewoner van uitkeringsadres 1 waar appellant tot 1 december 2015 in de BRP stond ingeschreven. Y heeft onder meer verklaard dat appellant sinds de tweede week van juni 2015 niet meer woonachtig was op het uitkeringsadres. X is de hoofdbewoner van uitkeringsadres 2 waar appellant volgens het BRP vanaf 1 december 2015 stond ingeschreven en hij heeft verklaard dat appellant daar maar één nacht heeft geslapen. Tegen deze verklaringen heeft appellant niets ingebracht.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft allereerst aangevoerd dat geen volledige heroverweging in bezwaar heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb. De bezwaarschriftencommissie van het college heeft alleen verwezen naar dit ambtelijk advies. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Appellant heeft voorts nog een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat hij in het verleden over zijn uitkering contact heeft gehad met mevrouw Dijksteel (Z).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De eerste gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in wezen een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Appellant heeft in zijn gronden niet uiteengezet waarom het oordeel van de rechtbank onjuist is.
4.2.
De Raad voegt daaraan nog het volgende toe. De in hoger beroep aangevoerde grond dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9419) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als door een beslissingsbevoegd orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Dat een dergelijke toezegging door Z is gedaan, blijkt niet uit het dossier en heeft appellant verder ook niet onderbouwd.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff
md