ECLI:NL:CRVB:2019:1378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
17/2403 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde spaarrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en heeft in de periode van 12 september 2013 tot en met 30 juni 2015 bijstand ontvangen. Bij een controle bleek dat appellante een spaarrekening had met een saldo dat de vermogensgrens overschreed, welke zij niet had gemeld bij haar aanvragen om bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop de bijstand herzien en teruggevorderd, alsook boetes opgelegd wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de intrekking en terugvordering van de bijstand bevestigd, maar de opgelegde boete herzien. De Raad oordeelde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, maar dat de verwijtbaarheid niet als 'grove schuld' kon worden gekwalificeerd. De boete werd vastgesteld op € 4.298,-, in plaats van de eerder opgelegde € 6.447,-. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17 2403 PW, 17/2405 PW

Datum uitspraak: 2 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2017, 16/3707 en 16/4780 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T. Altindağ-Yazbahar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. N. Köse‑Albayrak, kantoorgenoot van mr. Altindağ‑Yazbahar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving in de periode van 12 september 2013 tot en met 26 oktober 2014 en van 5 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 9 september 2015 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd. Uit een naar aanleiding van de aanvraag gedane verificatie in Suwinet bleek dat appellante een ABN AMRO‑spaarrekening, eindigend op (…) [nummer] (spaarrekening) op haar naam had staan met op 31 december 2014 een saldo van € 16.953,-. Deze spaarrekening heeft appellante niet opgegeven bij de aanvraag om bijstand van 9 september 2015 en ook niet bij de daaraan voorafgaande aanvragen van 5 januari 2015 en 3 september 2013. Bij besluit van 9 oktober 2015 heeft het college de aanvraag van 9 september 2015 buiten behandeling gesteld omdat appellante de gevraagde gegevens, waaronder bankafschriften, niet had overgelegd.
1.2.
Op basis van nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft het college bij besluit van 20 november 2015 de bijstand van appellante over de periode van 5 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 2.400,85 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 27 november 2015 heeft het college de bijstand over de periode van 12 september 2013 tot en met 10 augustus 2014 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 11.036,62 van appellante teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 5 januari 2016 heeft het college appellante een boete van € 2.710,- opgelegd. Bij afzonderlijk besluit van 5 januari 2016 heeft het college appellante nog een boete van € 9.960,- opgelegd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een op haar naam staande spaarrekening met een saldo dat het voor haar geldende vrij te laten vermogen overschreed. Het college heeft daarbij recidive aangenomen en is uitgegaan van grove schuld.
1.4.
Bij besluit van 22 april 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 november 2015 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2015 heeft het college ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 9 juni 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2016, waarbij aan appellante een boete van € 2.710,- is opgelegd, gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Het bezwaar tegen de boete van € 9.960,- heeft het college gegrond verklaard in die zin dat de boete wordt vastgesteld op € 6.447,-. Het college is bij het opleggen van de boete niet langer uitgegaan van recidive, maar wel van grove schuld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.1.
De te beoordelen periode loopt van 12 september 2013 tot en met 10 augustus 2014, de datum waarop appellante volgens het college vanwege intering op haar vermogen niet meer over vermogen boven de voor haar toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen beschikt.
4.1.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.1.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de betrokkene aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.1.4.
Vaststaat dat in de te beoordelen periode de spaarrekening op naam van appellante heeft gestaan. Bij vraag 7.2 op de aanvraagformulieren wordt ondubbelzinnig gevraagd om alle bank- giro- en spaarrekeningen met actuele saldi te vermelden. Niet in geschil is dat appellante op de aanvraagformulieren, waaronder die van 3 september 2013, de spaarrekening niet heeft vermeld.
4.1.5.
De beroepsgrond dat appellante niet kon beschikken over het tegoed op de spaarrekening omdat dit tegoed aan [X] (X) toebehoorde en dat zij het om die reden ook niet hoefde te melden, slaagt niet. Als rekeninghouder had appellante feitelijk de beschikking over het tegoed op de spaarrekening. Het gegeven dat een spaarrekening op naam van een betrokkene staat, brengt - behoudens tegenbewijs - immers mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij of zij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat haar beschikkingsmacht op enigerlei wijze was beperkt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verklaringen van X en de zus van appellante in dit verband ontoereikend zijn, omdat die verklaringen achteraf zijn opgesteld en daaruit niet kan worden opgemaakt dat appellante niet over het saldo kon beschikken. Dit betekent dat appellante door de spaarrekening met het actuele saldo niet te vermelden de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Anders dan appellante heeft betoogd, had het haar ook redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat deze gegevens van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.1.6.
Anders dan appellante verder heeft aangevoerd, was het college in het kader van de terugvordering niet gehouden rekening te houden met een fictieve interingsnorm van anderhalf maal de bijstandsnorm, wat in een kortere in aanmerking te nemen periode en dus tevens in een lager terugvorderingsbedrag zou resulteren. Verwezen wordt naar de uitspraak van 12 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2585) ten aanzien van de terugvorderingsbepalingen van de Wet werk en bijstand. De Raad ziet geen aanleiding ten aanzien van de toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW anders te oordelen. Zulks te minder nu in het geval van appellante sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.
4.1.7.
Uit 4.1.1 tot en met 4.1.6 volgt dat het hoger beroep voor zover het de intrekking en terugvordering betreft niet slaagt.
Boete
4.2.1.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:12).
4.2.2.
Uit wat onder 4.1.4 en 4.1.5 ten aanzien van de intrekking is overwogen volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de spaarrekening met saldo. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Anders dan appellante heeft betoogd, had het haar redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat deze gegevens van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was dus verplicht appellante een boete op te leggen.
4.2.3.
De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de Raad meegedeeld dat het college zich niet langer op het standpunt stelt dat sprake is van grove schuld van appellante, maar dat sprake is van normale verwijtbaarheid, zodat een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag had moeten worden opgelegd. Het bestreden besluit wordt gelet hierop niet langer gehandhaafd. De vraag die nu voorligt is of het college zich terecht op het standpunt stelt dat sprake is van normale verwijtbaarheid.
4.2.4.
De door appellante aangevoerde omstandigheden vormen geen aanleiding om van verminderde verwijtbaarheid uit te gaan. Voor zover het appellante onduidelijk was of de door het college expliciet gevraagde bankgegevens, gelet op haar eerdere aanvraag in 2009, inderdaad van belang waren, had het op haar weg gelegen daarover bij het college nadere informatie in te winnen.
4.2.5.
Uit 4.2.3 en 4.2.4 volgt dat ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante geen sprake is van verzwarende omstandigheden, noch van verminderde verwijtbaarheid, zodat bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid uitgegaan moet worden van 'normale' verwijtbaarheid. Dit betekent dat een boete van € 4.298,- in het geval van appellante passend en geboden is.
4.2.6.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.5 vloeit voort dat het hoger beroep, voor zover betrekking hebbend op de boete, slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover het de boete betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep in zoverre gegrond verklaren en bestreden besluit 2 van 9 juni 2016 vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het besluit van 5 januari 2016 in zoverre herroepen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad de boete vaststellen op € 4.298,-.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het besluit van
  • 9 juni 2016;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juni 2016 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 6.447,-;
  • herroept het besluit van 5 januari 2015 in zoverre;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 4.298,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 juni 2016;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) S.H.H. Slaats

IJ