1.5.Bij besluit van 9 juni 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2016, waarbij aan appellante een boete van € 2.710,- is opgelegd, gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Het bezwaar tegen de boete van € 9.960,- heeft het college gegrond verklaard in die zin dat de boete wordt vastgesteld op € 6.447,-. Het college is bij het opleggen van de boete niet langer uitgegaan van recidive, maar wel van grove schuld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.1.De te beoordelen periode loopt van 12 september 2013 tot en met 10 augustus 2014, de datum waarop appellante volgens het college vanwege intering op haar vermogen niet meer over vermogen boven de voor haar toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen beschikt.
4.1.2.Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.1.3.Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de betrokkene aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.1.4.Vaststaat dat in de te beoordelen periode de spaarrekening op naam van appellante heeft gestaan. Bij vraag 7.2 op de aanvraagformulieren wordt ondubbelzinnig gevraagd om alle bank- giro- en spaarrekeningen met actuele saldi te vermelden. Niet in geschil is dat appellante op de aanvraagformulieren, waaronder die van 3 september 2013, de spaarrekening niet heeft vermeld.
4.1.5.De beroepsgrond dat appellante niet kon beschikken over het tegoed op de spaarrekening omdat dit tegoed aan [X] (X) toebehoorde en dat zij het om die reden ook niet hoefde te melden, slaagt niet. Als rekeninghouder had appellante feitelijk de beschikking over het tegoed op de spaarrekening. Het gegeven dat een spaarrekening op naam van een betrokkene staat, brengt - behoudens tegenbewijs - immers mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij of zij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat haar beschikkingsmacht op enigerlei wijze was beperkt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verklaringen van X en de zus van appellante in dit verband ontoereikend zijn, omdat die verklaringen achteraf zijn opgesteld en daaruit niet kan worden opgemaakt dat appellante niet over het saldo kon beschikken. Dit betekent dat appellante door de spaarrekening met het actuele saldo niet te vermelden de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Anders dan appellante heeft betoogd, had het haar ook redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat deze gegevens van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.1.6.Anders dan appellante verder heeft aangevoerd, was het college in het kader van de terugvordering niet gehouden rekening te houden met een fictieve interingsnorm van anderhalf maal de bijstandsnorm, wat in een kortere in aanmerking te nemen periode en dus tevens in een lager terugvorderingsbedrag zou resulteren. Verwezen wordt naar de uitspraak van 12 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2585) ten aanzien van de terugvorderingsbepalingen van de Wet werk en bijstand. De Raad ziet geen aanleiding ten aanzien van de toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW anders te oordelen. Zulks te minder nu in het geval van appellante sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. 4.1.7.Uit 4.1.1 tot en met 4.1.6 volgt dat het hoger beroep voor zover het de intrekking en terugvordering betreft niet slaagt.
4.2.1.Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:12). 4.2.2.Uit wat onder 4.1.4 en 4.1.5 ten aanzien van de intrekking is overwogen volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de spaarrekening met saldo. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Anders dan appellante heeft betoogd, had het haar redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat deze gegevens van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was dus verplicht appellante een boete op te leggen.
4.2.3.De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de Raad meegedeeld dat het college zich niet langer op het standpunt stelt dat sprake is van grove schuld van appellante, maar dat sprake is van normale verwijtbaarheid, zodat een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag had moeten worden opgelegd. Het bestreden besluit wordt gelet hierop niet langer gehandhaafd. De vraag die nu voorligt is of het college zich terecht op het standpunt stelt dat sprake is van normale verwijtbaarheid.
4.2.4.De door appellante aangevoerde omstandigheden vormen geen aanleiding om van verminderde verwijtbaarheid uit te gaan. Voor zover het appellante onduidelijk was of de door het college expliciet gevraagde bankgegevens, gelet op haar eerdere aanvraag in 2009, inderdaad van belang waren, had het op haar weg gelegen daarover bij het college nadere informatie in te winnen.
4.2.5.Uit 4.2.3 en 4.2.4 volgt dat ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante geen sprake is van verzwarende omstandigheden, noch van verminderde verwijtbaarheid, zodat bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid uitgegaan moet worden van 'normale' verwijtbaarheid. Dit betekent dat een boete van € 4.298,- in het geval van appellante passend en geboden is.
4.2.6.Uit 4.2.1 tot en met 4.2.5 vloeit voort dat het hoger beroep, voor zover betrekking hebbend op de boete, slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover het de boete betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep in zoverre gegrond verklaren en bestreden besluit 2 van 9 juni 2016 vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het besluit van 5 januari 2016 in zoverre herroepen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad de boete vaststellen op € 4.298,-.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand.