ECLI:NL:CRVB:2019:1427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
26 april 2019
Zaaknummer
17/7712 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nabestaandenuitkering en rechtsgevolgen van informatieve brief

In deze zaak heeft appellante, woonachtig in Marokko, in hoger beroep beroep aangetekend tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot haar aanvraag voor een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). De aanvraag is gedaan naar aanleiding van het overlijden van haar echtgenoot in 2008. De Svb had eerder de aanvraag afgewezen omdat de echtgenoot op het moment van overlijden niet in Nederland woonachtig was. Na een herziening van het besluit in 2010, waarbij de uitkering werd toegekend, heeft de Svb in 2013 de uitkering weer ingetrokken op basis van een gewijzigde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Appellante heeft in 2016 opnieuw een aanvraag ingediend, maar de Svb heeft deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 2 november 2016 niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden beschouwd. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de brief van 2 november 2016 geen rechtsgevolg heeft en dus niet als besluit kan worden aangemerkt. De Raad heeft ook geconcludeerd dat de aanvraag van appellante van 10 oktober 2016 moet worden beschouwd als een herhaalde aanvraag, waarvoor geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 25 mei 2018 ongegrond. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7712 ANW, 18/3158 ANW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 oktober 2017, 17/2689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 11 april 2019
PROCESVERLOOP
Appellante is in hoger beroep gekomen.
De Svb heeft een verweerschrift ingezonden en op 25 mei 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, zodat de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, woonachtig in Marokko, heeft in verband met het overlijden van haar echtgenoot [in] 2008, bij formulier van 30 juni 2008 een nabestaandenuitkering aangevraagd ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW).
1.2.
Bij besluit van 14 augustus 2008 heeft de Svb geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen, omdat haar echtgenoot op de dag van zijn overlijden niet woonachtig was in Nederland, geen arbeid verrichtte in Nederland en appellante ook geen recht had op uitkering ingevolge de ANW op grond van een internationale regeling.
1.3.
Na onderzoek bleek dat de Svb er ten onrechte vanuit was gegaan dat de echtgenoot van appellante op de dag van zijn overlijden niet in Nederland woonachtig was. Bij besluit van
14 juni 2010 heeft de Svb vanaf januari 2008 aan appellante een nabestaandenuitkering toegekend, omdat zij voor meer dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.4.
Bij besluit van 13 december 2013 heeft de Svb − na verkregen advies van het
Uwv − de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 december 2013 ingetrokken omdat appellante voor minder dan 45% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.5.
Naar aanleiding van het ingediende bezwaar is gebleken dat er ten onrechte geen uitlooptermijn in acht was genomen. Op die grond heeft de Svb bij besluit van 14 mei 2014 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 december 2013 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Voorts heeft de Svb bij dat besluit de nabestaandenuitkering ingetrokken met ingang van 1 juli 2014, zijnde zes maanden nadat appellante ervan op de hoogte is gebracht dat zij niet langer ten minste 45% arbeidsongeschikt wordt geacht en daardoor ook niet meer voldoet aan de voorwaarden van de ANW.
1.6.
De rechtbank Amsterdam heeft het ingestelde beroep tegen het besluit van 14 mei 2014 bij uitspraak van 6 maart 2015 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van
3 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1335) deze uitspraak bevestigd en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.
1.7.
Op 10 oktober 2016 heeft appellante de Svb verzocht haar te ondersteunen bij het verkrijgen van een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW. De Svb heeft bij brief van
2 november 2016 appellante voor ondersteuning verwezen naar de Caisse Nationale de Securité Sociale.
1.8.
Bij brief van 22 december 2016 heeft appellante haar verzoek om ondersteuning herhaald, stukken overgelegd, verzocht haar dossier opnieuw te bestuderen en een voor haar gunstige beslissing te nemen.
1.9.
De Svb heeft de brief van 22 december 2016 opgevat als een bezwaarschrift tegen de brief van 2 november 2016 en bij besluit van 24 maart 2017 (bestreden besluit 1) het ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de Svb van mening was dat de brief van 2 december 2016 geen beslissing is, zodat daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij het niet eens is met de uitkomsten van het medische onderzoek en heeft daarbij de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
De Svb heeft bij het verweerschrift verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De Svb heeft in de loop van de hoger beroepsprocedure op 25 mei 2018 een nieuw besluit (bestreden besluit 2) op het bezwaar van appellante genomen. In dat besluit heeft de Svb de brief van 10 oktober 2016 mede beschouwd als een verzoek om herziening van de beslissing van 13 december 2013 (onderwerp van de hiervoor bij 1.6 vermelde uitspraak van de Raad) en het verzoek om herziening afgewezen omdat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden en de beslissing van 13 december 2013 evenmin onmiskenbaar onjuist is.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Bestreden besluit 1
4.1.1.
De rechtbank kan worden gevolgd in haar in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel dat de Svb het bezwaar van appellante tegen de brief van 2 november 2016 met recht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Terecht overweegt de rechtbank daarbij dat die brief niet kan worden gezien als een besluit in de zin van de Awb, omdat aan die informatieve brief geen rechtsgevolg is verbonden.
4.2.
Bestreden besluit 2
4.2.1.
Met de Svb stelt de Raad vast dat de aanvraag van appellante van 10 oktober 2016 (ook) een herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Naar uit de inhoud van de aanvraag blijkt, strekt die er immers onder meer toe dat de Svb terugkomt van zijn in
rechte vaststaande besluit van 14 mei 2014. De Svb heeft met bestreden besluit 2 hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.2.
Met bestreden besluit 2 is derhalve niet tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante. Hieruit vloeit voort dat bestreden besluit 2, gelet op het bepaalde in de
artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in deze procedure wordt betrokken.
4.2.3.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden in dit verband toetst of de Svb zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.5.
Ter ondersteuning van haar aanvraag van 10 oktober 2016 heeft appellante aangevoerd dat zij, mede gelet op de door haar overgelegde stukken onder meer van haar behandelaren, alsnog in aanmerking moet worden gebracht voor een uitkering ingevolge de ANW, omdat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt is.
4.2.6.
Met de Svb is de Raad van oordeel dat hetgeen appellante bij haar aanvraag en brief van 22 december 2016 naar voren heeft gebracht geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Immers, de in onderhavige zaak door haar overgelegde stukken zijn reeds besproken en beoordeeld in het geschil met het kenmerk 15/2587 ANW, welk geschil heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 3 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1335).
4.2.7.
De Svb mocht het verzoek van appellante van 10 oktober 2016 om terug te komen van het besluit van 14 mei 2014 dan ook afwijzen met verwijzing naar dat besluit.
4.2.8.
In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. Op grond van beleidsregel SB1076 acht de Svb zich voorts gehouden terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht. In dit geval heeft de Svb terecht geen aanleiding gezien om het besluit van 14 mei 2014 onmiskenbaar juist te achten.
5. Conclusie5.1. Uit wat is overwogen onder 4.1 volgt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van
24 maart 2017 (bestreden besluit 1) terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.2.
Hetgeen onder 4.2 is overwogen leidt ertoe dat het beroep tegen het besluit 25 mei 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond moet worden verklaard.
5.3.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 mei 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2019.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) R.L. Rijnen

CVG