In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als pedagogisch medewerkster heeft gewerkt, is sinds september 2012 arbeidsongeschikt door lage rugklachten en stemmingsklachten. Na een periode van uitkering op basis van de Wet Arbeid en Zorg, heeft het Uwv op 19 februari 2015 besloten om haar geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in bezwaar door het Uwv bevestigd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de artsen van het Uwv de medische beperkingen van appellante correct hadden vastgesteld.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw haar gronden aangevoerd, waarbij zij stelde dat haar beperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv is aangenomen. Ze verwees naar informatie van haar behandelend orthopeed en andere zorgverleners. Het Uwv heeft verweer gevoerd en gevraagd om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De Raad oordeelde dat de GAF-score van appellante niet relevant was voor de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.