ECLI:NL:CRVB:2019:1526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
17/8218 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het kader van bijstandsverlening en hoofdverblijf van een zoon tijdens verbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de toepassing van de kostendelersnorm in de Participatiewet (PW) en de vraag of de zoon van appellante zijn hoofdverblijf had bij zijn moeder tijdens een verbouwing van zijn eigen woning. Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande en meldde op 27 oktober 2016 dat haar zoon tijdelijk bij haar verbleef. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht verlaagde de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2016, omdat de kostendelersnorm van toepassing zou zijn. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de zoon van appellante gedurende de periode van 1 oktober 2016 tot 20 augustus 2017, dus meer dan 10 maanden, op het uitkeringsadres verbleef. De Raad oordeelde dat dit verblijf niet als tijdelijk kon worden aangemerkt, ondanks de verbouwing van de woning van de zoon. De Raad benadrukte dat de duur van het verblijf een belangrijke factor is bij de beoordeling van het hoofdverblijf. De Raad concludeerde dat het college voldoende onderzoek had verricht en de juiste feitelijke grondslag had voor het bestreden besluit. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

17.8218 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
23 november 2017, 17/916 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 16 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft W.A.M. van Roessel, juridisch adviseur, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door Van Roessel. Als getuige is gehoord [naam zoon] , zoon van appellante (zoon). Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Participatiewet (PW). Op 27 oktober 2016 heeft appellante gemeld dat de zoon wegens een verbouwing van zijn woning tijdelijk bij haar verblijft in de woning aan de [adres] (uitkeringsadres). Hij slaapt en eet bij haar.
1.2.
Bij besluit van 4 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van
1 oktober 2016 verlaagd in verband met de toepassing van de kostendelersnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de zogenoemde kostendelersnorm ingevoerd. Deze norm is voor zover hier van belang van toepassing indien de belanghebbende met één of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.
4.2.
In geschil is of de zoon in de periode van 1 oktober 2016 tot 20 augustus 2017 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante op het uitkeringsadres. Volgens appellante verbleef de zoon slechts tijdelijk bij haar in verband met de verbouwing van zijn huis en had hij daar niet zijn hoofdverblijf. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De duur van het verblijf is één van de omstandigheden waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. Vergelijk de uitspraak van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2117.
4.3.
Anders dan appellante aanvoert, heeft het college met de in deze zaak voorgelegde concrete feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat de zoon vanaf 1 oktober 2016 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daartoe wordt het volgende overwogen. Appellante heeft op 27 oktober 2016 bij de klantmanager gemeld dat haar uitwonende zoon vanaf 1 oktober 2016 tijdelijk zijn intrek had genomen op het uitkeringsadres. Hij was met een grootscheepse verbouwing van zijn woning in [gemeente] (de woning van de zoon) bezig, waardoor deze woning tijdelijk niet bewoonbaar was. Hij sliep en at zolang bij zijn moeder. De zoon heeft ter zitting als getuige verklaard dat hij van een huurwoning is verhuisd naar een woning die hij net gekocht had. Omdat de woning van de zoon gerenoveerd moest worden heeft hij zijn spullen daar in één kamer gezet en is hij de woning gaan opknappen. Hij sliep alleen op het uitkeringsadres en ging van daaruit naar zijn werk of naar zijn eigen woning. De plek waar hij daarna steeds weer terugkeerde was de woning op het uitkeringsadres. De conclusie moet daarom zijn dat de zoon in de periode van 1 oktober 2016 tot
20 augustus 2017, dus ruim 10 maanden, op het uitkeringsadres verbleef, zodat van een tijdelijk verblijf geen sprake was. Voorts is van belang dat de zoon niet meer terug kon naar de huurwoning en dat ook geen zicht bestond op een andere oplossing dan het verblijf op het uitkeringsadres. Zowel appellante als de zoon hebben immers ter zitting verklaard dat de woning van de zoon tijdens de renovatie onbewoonbaar was. Anders dat appellante aanvoert is voor het toepassen van de kostendelersnorm niet relevant hoeveel uren een medebewoner per dag op het uitkeringsadres verblijft, maar of hij er zijn hoofdverblijf heeft. In de omstandigheden van dit geval moet worden aangenomen dat de zoon gedurende de hiervoor genoemde periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dat de zoon zijn post op het adres van zijn woning ontving en daar ook zijn spullen had opgeslagen, maakt het voorgaande niet anders.
4.4.
Het betoog van appellante dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht slaagt niet. Uit de rapportage van 27 oktober 2016 blijkt dat appellante telefonisch heeft gemeld dat haar zoon bij haar verbleef en dat hij bij haar sliep en de maaltijden gebruikte wegens een grootscheepse verbouwing van zijn woning. Die informatie is door de zoon tijdens de hoorzitting in bezwaar bevestigd. Daarmee heeft het college, zoals ook in hoger beroep is komen vast te staan, de juiste feitelijke grondslag voor het bestreden besluit verkregen. Het college heeft dan ook kunnen afzien van het verrichten van nader onderzoek.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) V.Y. van Almelo
md