ECLI:NL:CRVB:2019:1529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
17/3070 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift in het kader van de Wajong-uitkering en de rol van de bewindvoerder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de Wajong-uitkering van appellante, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 1 januari 2018 is verlaagd op basis van het oordeel dat appellante arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad wordt onderschreven.

De Centrale Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de argumenten van appellante geen verontschuldiging opleveren voor het te laat indienen van het bezwaarschrift. De nalatigheid van de bewindvoerder, die als wettelijk vertegenwoordiger van appellante optreedt, komt voor rekening en risico van appellante zelf. De Raad bevestigt dat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, zoals neergelegd in artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), niet is geschonden. De Raad wijst het verzoek van appellante om schadevergoeding af en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de bewindvoerder en de noodzaak voor tijdige indiening van bezwaarschriften in het kader van sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

17.3070 WAJONG

Datum uitspraak: 2 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 maart 2017, 16/2381 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 22 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de Wajong-uitkering van appellante vanaf 1 januari 2018 lager wordt, omdat zij arbeidsvermogen heeft. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2016 (bestreden besluit) niet‑ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en er geen reden is om dit verschoonbaar te achten. De rechtbank heeft erop gewezen dat de bewindvoerder als wettelijk vertegenwoordiger namens appellante tijdig bezwaar had kunnen maken. De rechtbank heeft overwogen dat de stelling dat er bij de bewindvoerder verwarring zou zijn ontstaan omdat het Uwv op 22 maart 2016 twee brieven heeft verzonden, niets afdoet aan het feit dat onderaan het besluit over het arbeidsvermogen een bezwaarclausule is vermeld, waarin duidelijk is gesteld dat binnen zes weken een bezwaarschrift kan worden ingediend. In wat verder is aangevoerd, heeft de rechtbank ook geen reden gezien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Volgens de rechtbank is het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel zoals neergelegd in artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet geschonden. Dat het bestaande rechtsmiddel niet tijdig is aangewend komt voor rekening en risico van appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift wel verschoonbaar moet worden geacht en heeft ter onderbouwing van haar standpunt in grote lijnen haar bezwaar- en beroepsgronden herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellante heeft niet bestreden dat te laat bezwaar is gemaakt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wat appellante heeft aangevoerd geen verontschuldiging oplevert voor het te laat indienen van het bezwaarschrift, dat het Uwv het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat geen sprake is van strijd met artikel 13 van het EVRM. De motivering die de rechtbank daarvoor in rechtsoverweging 5 van de aangevallen uitspraak heeft gegeven, wordt onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Dat door handelingen van de bewindvoerder te laat bezwaar is gemaakt, zoals door appellante is gesteld, vormt geen grond voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van
9 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2949, komt de nalatigheid van de bewindvoerder voor rekening en risico van degene die onder bewind is gesteld. De Raad ziet geen aanleiding om daar in dit geval anders over te denken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen ruimte voor veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellante gevorderde schade in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding tot veroordeling van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) C.I. Heijkoop

RB