ECLI:NL:CRVB:2019:1545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
18/280 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor huishoudelijke ondersteuning en toetsing aan beleidsregels

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had bijzondere bijstand aangevraagd voor huishoudelijke ondersteuning, maar haar aanvraag was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat het inkomen van appellante hoger was dan 130% van de voor haar geldende bijstandsnorm. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college onterecht haar alimentatie als inkomen heeft meegerekend en geen rekening heeft gehouden met haar schuldenlast. De Raad heeft vastgesteld dat het college buitenwettelijk begunstigend beleid hanteert, waarbij bijzondere bijstand wordt verleend aan degenen die voldoen aan bepaalde criteria, zonder dat er een volledige toetsing aan de wet plaatsvindt. De Raad oordeelde dat de beroepsgronden van appellante niet slagen, omdat het beleid van het college consistent wordt toegepast en er geen bijzondere omstandigheden zijn die afwijking van het beleid rechtvaardigen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 mei 2019.

Uitspraak

18 280 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 7 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 december 2017, 17/3785 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.V. Dieckmann.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en inkomsten uit alimentatie.
1.2.
Op 20 januari 2017 heeft appellante bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd voor een tegemoetkoming in huishoudelijke ondersteuning. Bij besluit van 2 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het inkomen van appellante hoger is dan 130% van de voor haar geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de PW niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
4.2.
In artikel 4.9 van de Beleidsregels bijzondere bijstand Ridderkerk 2017 (Beleidsregels) is bepaald dat degene die gebruik maakt van de algemene voorziening huishoudelijke ondersteuning, een inkomen heeft tot 130% van de toepasselijke bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen, in aanmerking kan komen voor bijzondere bijstand tot maximaal 2,5 uur per week en/of een vergoeding voor de was & strijkservice.
4.3.
De Raad maakt uit artikel 4.9 van de Beleidsregels op dat het college ervoor heeft gekozen om niet (tevens) aan de hand van het onder 4.1 beschreven toetsingskader te beoordelen of recht op bijzondere bijstand bestaat, maar reeds tot verlening van bijzondere bijstand over te gaan wanneer aan de hiervoor bedoelde criteria is voldaan. Gelet hierop dient artikel 4.9 van de Beleidsregels als buitenwettelijk begunstigend beleid te worden aangemerkt. Dit betekent volgens vaste rechtspraak dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op een consistente wijze wordt toegepast (uitspraak van 17 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1735). Eveneens volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2297) zijn vragen of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of het beleid onredelijk is, dan wel of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht daarom niet aan de orde.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het niet redelijk is om bij de vaststelling van haar inkomen de alimentatie die zij ten behoeve van haar kinderen ontvangt mee te tellen, omdat zij dit volledig aanwendt voor haar kinderen. Voorts heeft zij aangevoerd dat het onredelijk is om geen rekening te houden met het feit dat zij schulden heeft en hier maandelijks op aflost, zodat haar situatie gelijk gesteld kan worden met de situatie van iemand die in een officieel hulpverleningstraject zit.
4.5.
De Raad leest de beroepsgronden van appellante zo dat zij weliswaar niet betwist dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het door het college gehanteerde beleid, maar dat het in haar geval onredelijk is om de ontvangen alimentatie als inkomen aan te merken en geen rekening te houden met de maandelijkse aflossing op haar schulden. Deze gronden slagen niet. Uit het onder 4.3 genoemde toetsingskader volgt dat niet kan worden getreden in de beoordeling van de vraag of het beleid onredelijk is. Voorts volgt hieruit dat niet kan worden getreden in de beoordeling van de vraag of zich bijzondere omstandigheden voordoen die afwijking van het buitenwettelijk begunstigend beleid rechtvaardigen, zodat ook de grond van appellante dat het college rekening had moeten houden met de door haar gestelde hoge schuldenlast niet slaagt.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) L. Hagendijk
md