ECLI:NL:CRVB:2019:1593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
17/4264 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten CIZ inzake indicatie voor AWBZ-zorg en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de indicatie voor AWBZ-zorg van betrokkene, die lijdt aan lichamelijke en psychische klachten. CIZ had eerder een indicatie gesteld voor begeleiding en persoonlijke verzorging, maar betrokkene was het niet eens met de besluiten van CIZ en heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft het beroep tegen een van de besluiten niet-ontvankelijk verklaard, maar het beroep tegen een ander besluit gegrond verklaard, wat leidde tot hoger beroep van CIZ en incidenteel hoger beroep van betrokkene.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door aanvullende beroepsgronden van betrokkene niet door te sturen naar CIZ, waardoor deze niet in de gelegenheid was om hierop te reageren. Dit heeft geleid tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad heeft ook geoordeeld dat de bestreden besluiten van CIZ niet op een zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering berusten, en heeft deze besluiten vernietigd. Betrokkene heeft ook een verzoek ingediend voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de Raad is toegewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met één jaar en vier maanden is overschreden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 1.500,-, waarvan een deel voor rekening van CIZ en een deel voor de Staat komt.

De Raad heeft CIZ veroordeeld in de kosten van betrokkene en heeft de besluiten van CIZ herroepen, waarbij betrokkene voor de periode van 14 november 2013 tot 1 juli 2015 is geïndiceerd voor persoonlijke verzorging, klasse 3, en begeleiding individueel, klasse 2, en begeleiding groep, klasse 4, inclusief vervoer. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

17.4264 AWBZ, 17/5685 AWBZ, 17/8275 AWBZ

Datum uitspraak: 17 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 juni 2017, 14/5728 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:

CIZ

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
CIZ heeft hoger beroep gesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.Th.H.M.J. Aarts, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een beslissing op bezwaar van 4 oktober 2017 ingezonden.
CIZ heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2018. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.C.J.G. van Maris-Kindt en mr. S. Kersjes‑van Bussel. Namens betrokkene is mr. D. van Mierle, advocaat, verschenen. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om CIZ in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te verrichten.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Betrokkene heeft de Raad verzocht om uitspraak te doen zonder nadere zitting. CIZ heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene lijdt aan lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
CIZ heeft bij besluit van 14 november 2013 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een indicatie gesteld voor de functie begeleiding groep, klasse 4, inclusief vervoer, voor de periode van 14 november 2013 tot en met 13 november 2028. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2014 (bestreden besluit 1) heeft CIZ het bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat de indicatie voor begeleiding groep op 18 augustus 2014 eindigt. Daaraan is ten grondslag gelegd dat er nog behandelmogelijkheden voor betrokkene zijn en dat dit voorliggend is op het indiceren van AWBZ-zorg. Betrokkene heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.4.
Op verzoek van CIZ hebben dr. H.L.S.M. Busard (Busard), psychiater, en S.D. Bachoe (Bachoe), psycholoog, onderzoek verricht naar de ernst van de psychische klachten van betrokkene en de behandelmogelijkheden voor betrokkene. Busard en Bachoe hebben in een rapport van 21 juni 2016 geconcludeerd dat betrokkene volledig uitbehandeld is te achten.
1.5.
Bij besluit van 14 juli 2016 (bestreden besluit 2) heeft CIZ onder intrekking van bestreden besluit 1 het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2013 gegrond verklaard en overeenkomstig de aanvraag een indicatie gesteld voor de volgende functies:
- persoonlijke verzorging, klasse 2
- begeleiding individueel, klasse 2
- begeleiding groep, klasse 4, inclusief vervoer.
De looptijd van deze indicaties is van 14 november 2013 tot 1 juli 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat betrokkene geen belang meer heeft bij de beoordeling van dat besluit. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en daarbij onder andere het volgende overwogen. Het is de rechtbank niet duidelijk hoe CIZ de zorgbehoefte van betrokkene heeft vastgesteld. Uitgaande van de Indicatiewijzer van CIZ, versie 7.0, (Indicatiewijzer) heeft betrokkene in ieder geval recht op een indicatie voor persoonlijke verzorging, klasse 6. Verder volgt uit bestreden besluit 1 dat betrokkene niet in staat is een dagstructuur aan te brengen en te volgen en dat zij bij vrijwel alle dagelijkse handelingen hulp nodig heeft. Het rapport van Busard en Bachoe ondersteunt deze conclusie. Betrokkene heeft in zeer belangrijke mate toezicht nodig en moet worden ondersteund om haar dagelijks leven op de rails te houden. Op grond van de Indicatiewijzer levert dit begeleiding individueel, klasse 5, en begeleiding groep, klasse 5, op. De rechtbank heeft aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 14 november 2013 te herroepen en te bepalen dat betrokkene voor de periode van 14 november 2013 tot 1 juli 2015 in aanmerking wordt gebracht voor persoonlijke verzorging, klasse 6, begeleiding individueel, klasse 5, en begeleiding groep, klasse 5.
3. CIZ heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld en betrokkene heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
4. Bij besluit van 4 oktober 2017 (bestreden besluit 3), genomen naar aanleiding van het bezwaar tegen een besluit van 10 november 2014, heeft CIZ voor de periode van 10 november 2014 tot 1 juli 2015 een indicatie gesteld voor de onder 1.5 genoemde functies en klassen.
5.1.
Ter zitting van de Raad is namens CIZ het volgende toegezegd. CIZ zal alsnog nader onderzoek verrichten naar de beperkingen en de exacte hulpvraag van betrokkene in de periode in geding en naar de benodigde AWBZ-zorg, zowel in de vorm van persoonlijke verzorging als begeleiding. CIZ betrekt bij deze beoordeling ook wat is verwoord op bladzijde 77 van de Indicatiewijzer, namelijk dat er voor zogenoemde ‘zorg met de handen op de rug’ een aanspraak kan zijn op persoonlijke verzorging. Het gaat dan om toezicht, aansturen en stimuleren bij het zelf uitvoeren van de persoonlijke zorg door de verzekerde. De hulp is tijdens die activiteiten fysiek bij de verzekerde aanwezig. De tijd die hiervoor wordt geïndiceerd is de gemiddelde tijd die nodig zou zijn bij het overnemen van de handelingen. CIZ stuurt in het kader van dit onderzoek aan mr. Van Mierle een schriftelijk verzoek om toestemming tot het opvragen van gegevens bij de behandelaren van betrokkene. Mr. Van Mierle is hiermee ter zitting akkoord gegaan.
5.2.
Bij brief van 4 oktober 2018 heeft mr. Van Mierle meegedeeld dat betrokkene volledig is ingestort door het verzoek van CIZ om een machtiging voor het opvragen van medische informatie. Het grootste struikelblok voor betrokkene was het informatieverzoek aan C.E. Geerdinck-Spronk (Geerdinck), de voormalige psychiater van betrokkene. Door wat in het verleden is voorgevallen heeft betrokkene het vertrouwen in Geerdinck opgezegd en is zij teruggegaan naar psychiater dr. J.G. Upmeijer (Upmeijer). Betrokkene begrijpt niet waarom weer medische gegevens opgevraagd worden, weigert enige machtiging te ondertekenen en wil niet meewerken aan een nieuw onderzoek. Mr. Van Mierle heeft de Raad verzocht een beslissing te geven op basis van de gedingstukken.
5.3.
Bij brief van 6 november 2018 heeft CIZ meegedeeld dat, nu betrokkene geen machtiging wenst te verstrekken, CIZ niet anders kan dan op basis van de bestaande gegevens aanvullend te rapporteren en zijn visie kenbaar te maken. Onder verwijzing naar twee aanvullende medische adviezen van 14 september 2018 en 18 oktober 2018 heeft CIZ zich bereid verklaard om de normtijden in de Indicatiewijzer voor douchen, aan- en uitkleden en het innemen van medicatie in zijn geheel te indiceren als zorg met de handen op de rug, zodat de indicatie voor persoonlijke verzorging uitkomt op klasse 3. CIZ heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van deze normtijden in verband met de gestelde zeer ernstige gedragsproblematiek van betrokkene. Verder heeft CIZ zich op het standpunt gesteld dat een indicatie voor begeleiding individueel, klasse 2, volstaat. In totaal maakt zij aanspraak op 195 minuten individuele begeleiding per week, wat als volgt is opgebouwd:
- hulp bij plannen, stimuleren en voorbespreken van activiteiten (45 minuten);
- regelen van randvoorwaarden op het gebied van wonen, onderwijs, werk, inkomen, iets
kopen/betalen, het stimuleren tot en voorbereiden van gesprekken met instanties
(60 minuten);
- hulp bij initiëren of compenseren van op - bijstellen van dag - weekplanning; dagelijkse
routine (60 minuten);
- hulp bij uitvoeren of overnemen van eenvoudige of complexe taken/activiteiten, of bij
oplossen van praktische problemen die buiten de dagelijkse routine vallen (30 minuten).
CIZ heeft geen aanleiding gezien om tijd te indiceren voor toezicht. Ook heeft CIZ geen aanleiding gezien af te wijken van de normtijden in verband met zeer ernstige gedragsproblematiek, nu daarvan geen sprake is. De gedragsproblematiek van betrokkene bestond ten tijde in geding met name uit passiviteit/apathie en de noodzaak tot stimulatie/activering wat met de inzet van AWBZ-zorg wordt gecompenseerd. Ten slotte heeft CIZ zich op het standpunt gesteld dat een indicatie voor begeleiding groep, klasse 4, voor het bieden van dagstructuur voldoende is.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
De periode in geding loopt van 14 november 2013 tot 1 juli 2015.
6.2.
CIZ heeft aangevoerd dat het de aanvullende beroepsgronden van betrokkene van 23 september 2016, gericht tegen bestreden besluit 2, niet van de rechtbank heeft ontvangen en daardoor in beroep niet heeft kunnen reageren op die gronden.
6.3.
Uit het rechtbankdossier blijkt inderdaad niet dat de rechtbank de aanvullende beroepsgronden van 23 september 2016 naar CIZ heeft doorgezonden, en ook partijen gaan ervan uit dat dit niet is gebeurd. Dit betekent dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan zonder CIZ in kennis te stellen van dat stuk en dat CIZ op dat stuk niet heeft kunnen reageren. Daarmee heeft de rechtbank de uit de goede procesorde voortvloeiende beginselen dat beide partijen beschikken over alle processtukken op basis waarvan de rechter uitspraak doet en dat hoor en wederhoor wordt toegepast, niet nageleefd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet gelet hierop geen aanleiding voor een bespreking van de overige gronden van het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad vervolgens het volgende.
6.4.
De beroepsgrond van betrokkene dat de bestreden besluiten 1 en 2 niet op een zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering berusten, slaagt. Uit het verloop van de zitting van de Raad volgt dat CIZ dit ook heeft onderkend. Dit betekent dat de bestreden besluiten 1 en 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komen.
6.5.
De Raad betrekt bestreden besluit 3 met toepassing van artikel 6:19 en 6:24 van de Awb bij de beoordeling. Ook dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking gelet op wat onder 6.4 is overwogen.
6.6.
Gezien de onder 5.2 genoemde brief van 4 oktober 2018 heeft betrokkene geweigerd een machtiging aan CIZ te geven voor het opvragen van medische gegevens bij haar huisarts en twee psychiaters, waaronder Geerdinck. Gegeven deze omstandigheid kon CIZ volstaan met een beoordeling van de al beschikbare medische gegevens, temeer omdat betrokkene enkel voor zover het gaat om Geerdinck heeft toegelicht waarom zij die toestemming heeft geweigerd.
6.7.
In wat betrokkene naar aanleiding van de onder 5.3 genoemde brief van CIZ van 6 november 2018 heeft aangevoerd is geen grond voor het oordeel dat de indicatie, zoals CIZ in die brief heeft toegelicht, onvoldoende is. CIZ is bij de persoonlijke verzorging met de handen op de rug immers uitgegaan van de normtijden in de Indicatiewijzer voor douchen, aan- en uitkleden en het innemen van medicatie die nodig zijn voor het overnemen van deze zorghandelingen. Anders dan betrokkene stelt, is er onvoldoende grond voor twijfel aan het op de medische adviezen berustende standpunt van CIZ dat betrokkene in de periode in geding niet was aangewezen op permanent toezicht en dat bij haar geen sprake was van zeer ernstige gedragsproblematiek.
6.8.
Gelet op wat onder 6.6 en 6.7 is overwogen bestaat aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien op de wijze zoals hierna in het dictum is vermeld.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7.1.
Betrokkene heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
7.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
7.4.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, reeds aangehaald).
7.5.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door CIZ op 9 december 2013 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en (afgerond naar boven) vier maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De conclusie is dat de redelijke termijn met één jaar en vier maanden is overschreden. Hiervan is één maand toe te rekenen aan de bezwaarfase en 15 maanden aan de rechterlijke fase.
7.6.
De overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. Een bedrag van € 93,75 komt voor rekening van CIZ. Het restant van € 1.406,25 komt voor rekening van de Staat.
Schadevergoeding voor overige immateriële schade
8.1.
Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding in verband met de extra psychische spanningen en klachten die de procedure met CIZ haar hebben opgeleverd. CIZ heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat behandeling voorliggend was. Daardoor heeft zij meerdere onderzoeken moeten doorstaan die voor haar zeer zwaar waren en een forse inbreuk op haar privacy hebben gemaakt.
8.2.
Bij de beantwoording van de vraag of voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 26 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169). Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de benadeelde. Verder moet worden bedacht dat in gevallen als deze in de regel wel sprake zal zijn van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit of daarmee gelijk te stellen handeling van een bestuursorgaan.
8.3.
De Raad begrijpt uit het verzoek zoals omschreven onder 8.1 dat betrokkene stelt schade te hebben geleden door het onderzoek door Busard en Bachoe. Weliswaar blijkt uit de rapportage van Busard en Bachoe dat betrokkene dat onderzoek als zwaar heeft ervaren, maar dit levert geen ernstige inbreuk in de levenssfeer of aantasting van de persoon op als in 8.2 bedoeld. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat zij met het onderzoek door Busard en Bachoe heeft ingestemd. Gelet hierop heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat zij voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade lijdt of heeft geleden.
9. De Raad ziet aanleiding om CIZ te veroordelen in de kosten van betrokkene in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.280,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.304,-. De door betrokkene betaalde eigen bijdragen voor op toevoeging verleende rechtsbijstand komen niet op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 4 juli 2014 en 14 juli 2016;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept de besluiten van 14 november 2013 en 10 november 2014;
- indiceert betrokkene voor persoonlijke verzorging, klasse 3, begeleiding individueel,
klasse 2, en begeleiding groep, klasse 4 inclusief vervoer, voor de periode van 14 november
2013 tot 1 juli 2015;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt CIZ tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 93,75;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.406,25;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
- veroordeelt CIZ in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.304,-;
- bepaalt dat CIZ het in beroep betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) G.D. Alting Siberg
md