ECLI:NL:CRVB:2019:1629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
16 mei 2019
Zaaknummer
17/7170 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van geselecteerde functies voor appellant in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die als onderwijsassistent werkte, had zich op 26 augustus 2015 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie in aanmerking gebracht voor een Ziektewet-uitkering, maar concludeerde later dat hij in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot een besluit van het Uwv op 13 december 2016, waarin werd vastgesteld dat appellant geen recht meer had op de uitkering per 14 januari 2017.

Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland volgde het Uwv in zijn oordeel en verklaarde het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de artsen van het Uwv zijn belastbaarheid te rooskleurig hadden ingeschat en bracht hij nieuwe medische informatie in. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de in hoger beroep ingebrachte informatie geen aanleiding gaf voor een ander oordeel. De Raad onderschreef de motivering van de rechtbank en het Uwv, dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant.

De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de functionele mogelijkheden van appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.7170 ZW

Datum uitspraak: 15 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 september 2017, 17/2424 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Op 13 augustus 2018 heeft mr. A.P. van Stralen, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Stralen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als onderwijsassistent voor 36,80 uur per week. Op 26 augustus 2015 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Zijn dienstverband is op 1 oktober 2015 beëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 26 september 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 september 2016. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 80,12% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 december 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 14 januari 2017 (datum in geding) geen recht meer heeft op ZW-uitkering, omdat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft argumenten gezien om de FML aan te passen. De beperkingen zijn neergelegd in een FML van 7 april 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van drie resterende functies berekend dat appellant 73,09% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat de artsen van het Uwv zijn belastbaarheid te rooskleurig hebben ingeschat. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt informatie ingezonden van zijn huisarts, psychotherapeut en psycholoog.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de functionele mogelijkheden van appellant op 14 januari 2017. De daarvoor in overweging 7 van de aangevallen uitspraak gegeven motivering wordt onderschreven. Daarbij wordt betrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare medische informatie van de behandelend sector op inzichtelijke wijze heeft meegewogen en navolgbaar gemotiveerd heeft uitgelegd tot welke beperkingen de onderzoeksgegevens aanleiding geven.
4.3.
De in hoger beroep ingebrachte informatie van de huisarts, psychotherapeut en GZ‑psycholoog geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat de inhoud van deze informatie, voor zover die betrekking heeft op de datum in geding, al bekend was in bezwaar en is meegewogen bij de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R.H. Koopman

VC