ECLI:NL:CRVB:2019:1642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
16/7286 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van WIA-uitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van appellante, die als montagemedewerker werkzaam was en op 2 januari 2014 ziek uitviel. Het Uwv had appellante met ingang van 31 december 2015 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar weigerde een IVA-uitkering omdat appellante niet duurzaam volledig arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de besluiten van het Uwv bekrachtigd, waartegen appellante in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had onderbouwd waarom appellante niet als duurzaam volledig arbeidsongeschikt kon worden aangemerkt. De verzekeringsartsen van het Uwv hadden op basis van medische informatie, waaronder rapporten van psychiater S. Dogan, geconcludeerd dat er op de data in geding (31 december 2015 en 29 november 2016) mogelijkheden voor behandeling waren en dat verbetering van de belastbaarheid op lange termijn te verwachten was. Appellante voerde aan dat haar situatie niet verbeterde door sociale isolatie en een ernstige psychische stoornis, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden dat er kansen op verbetering waren.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees de verzoeken om vergoeding van wettelijke rente af. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en de rol van medische informatie in dit proces.

Uitspraak

16/7286 WIA, 18/3070 WIA
Datum uitspraak: 9 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 oktober 2016, 16/1114 en van 26 april 2018, 17/5061 (aangevallen uitspraken) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Türk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften en nadere informatie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Türk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als montagemedewerker in WSW-verband voor 20 uur per week in dienst van [naam werkgever] te [woonplaats] toen zij op 2 januari 2014 ziek uitviel.
1.2.
Bij besluit van 12 november 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 31 december 2015 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 28 januari 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 november 2015 ongegrond verklaard en een IVA-uitkering geweigerd, omdat appellante volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is.
1.4.
In het kader van een professionele herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2016 de WGA-uitkering van appellante ongewijzigd voortgezet. Appellante wordt onverminderd volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt geacht.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 29 juni 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 november 2016 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak van 21 oktober 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd waarom appellante op de datum in geding (31 december 2015) niet als duurzaam volledig arbeidsongeschikt kan worden aangemerkt. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben zorgvuldig afgewogen waarom reële kansen aanwezig geacht moesten worden op verbetering van de belastbaarheid van appellante en hebben toegelicht dat er sprake was van een behandeling door een psychiater, waarbij de psychiatrische informatie uit de brieven van psychiater S. Dogan van 20 april 2015 en
2 oktober 2015 nadrukkelijk en expliciet bij de afweging is betrokken. De rechtbank overweegt dat uit al deze omstandigheden niet is gebleken dat appellante geen kansen had op (enig) herstel. De stappen genoemd in de Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen zijn daarmee gezet en in ieder geval de verwachting van stap 3 dat herstel (dus een aanmerkelijke verbetering van de belastbaarheid) mogelijk was, maakt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat van duurzaamheid van de beperkingen op de datum in geding geen sprake was.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak van 26 april 2018 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek voor de herbeoordeling op 29 november 2016 op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en ziet geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat appellante niet duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder de verschillende lichamelijke en psychische klachten. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd geeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv inzake de duurzaamheid van haar klachten. Op het moment waarop de verzekeringsartsen de mogelijkheden van appellante hebben beoordeeld waren er behandelmogelijkheden. Uit de informatie van de psychiater blijkt dat de medische toestand van appellante verbeterd is ten opzichte van april 2015, nu haar GAF-score is verhoogd van 35-40 naar 50.
3.1.
Appellante voert in hoger beroep aan dat op beide data in geding – 31 december 2015 en 29 november 2016 – verbetering van haar belastbaarheid in het eerstkomende jaar en daarna niet of nauwelijks was te verwachten. Dit niet alleen omdat de behandeling moeizaam gaat door sociale isolatie, angsten en een ernstige psychische stoornis, maar ook omdat zij de zorg heeft voor twee kinderen en geen sociaal vangnet heeft. Appellante verwijst wederom naar een brief van psychiater Dogan van 20 april 2015 die schrijft dat op termijn, als de klachten enigszins onder controle zijn, nagedacht kan worden over re-integratie naar werk. Het Uwv kan niet volstaan met de vaststelling dat nog een behandeling plaatsvindt, maar moet onderzoeken of die behandeling tot verbetering van de belastbaarheid kan leiden. Zij bezoekt slechts één keer per drie maanden de psychiater, zodat niet gesproken kan worden van een intensieve behandeling, maar van een behandeling die overwegend gericht is op stabilisatie van haar klachten. Behandelingen die uitsluitend of in overwegende mate zijn gericht op stabilisatie kunnen volgens de uitspraak van de Raad van 6 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4015, niet aan het oordeel omtrent de duurzaamheden ten grondslag worden gelegd. De herstelkans moet door de verzekeringsarts concreet en toereikend worden onderbouwd. Haar klachten zijn nimmer onder controle geweest en uit de rapporten van Dogan blijkt dat de prognose steeds ongunstig is geweest. Appellante verwijst tevens naar de rapporten van Dogan van 2 oktober 2015, 24 januari 2017 en 8 maart 2018.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat er op de data in geding mogelijkheden waren voor behandeling en dat het van appellante verwacht mocht worden deze te volgen. De verwachting was dat de medische situatie en de functionele mogelijkheden zich op lange termijn hadden kunnen verbeteren, omdat er geen sprake is van een aandoening waarvoor geen behandeling mogelijk is en re‑integratie op termijn mogelijk is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar overwegingen 4 tot en met 6 van de aangevallen uitspraken. Voor de beoordeling van de duurzaamheid van volledige arbeidsongeschiktheid hanteert het Uwv het beoordelingskader voor verzekeringsartsen “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen”. Op grond van dit beoordelingskader zijn arbeidsbeperkingen duurzaam als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of als verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten. In het beoordelingskader is een stappenplan opgenomen op grond waarvan de verzekeringsarts zich uitspreekt over de prognose van de arbeidsbeperkingen, uitgaande van de medische situatie op het moment van de beoordeling. Daarbij doorloopt de verzekeringsarts drie stappen:
De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden.
Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten, beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht.
Als in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht, beoordeelt de verzekeringsarts of en zo ja in hoeverre die na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of haar arbeidsongeschiktheid op 31 december 2015 en 29 november 2016 geacht moet worden duurzaam te zijn, zodat zij recht heeft op een IVA‑uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.3.
Zoals ook in de aangevallen uitspraken geoordeeld hebben de verzekeringsartsen van het Uwv mede op grond van de informatie van psychiater Dogan afdoende gemotiveerd dat zowel op 31 december 2015 als op 29 november 2016 sprake was van een situatie dat verbetering van de belastbaarheid was te verwachten. Dogan schrijft in zijn brief van 2 oktober 2015 dat op dat moment sprake was van intensieve psychiatrische thuiszorg volgens een cognitief gedragstherapeutisch model en opbouw van medicatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 27 januari 2016 overwogen dat de psychiatrische behandeling nog niet zo lang geleden is gestart en dat, alhoewel de resultaten nu nog nauwelijks merkbaar zijn, op langere termijn resultaat van de behandeling verwacht mag worden en er een redelijke kans is op verbetering van de belastbaarheid binnen of na een jaar na de datum in geding 31 december 2015. In zijn brief van 24 januari 2017 schrijft Dogan dat de behandeling nog steeds is gericht op stabilisatie en voorbereiding op deeltijd therapie voor SOLK (Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten) en dat appellante niet is uitbehandeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 31 december 2017 overwogen dat dit bevestigt dat er per datum in geding 29 november 2016 minstens een redelijke kans was op verbetering van de belastbaarheid, nu appellante een behandeling met als doel genezing zou gaan krijgen. Bovenstaande overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn navolgbaar. Evenals de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd waarom appellante niet als duurzaam volledig arbeidsongeschikt kan worden aangemerkt.
4.4.
De uitspraak van de Raad van 6 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4015, leidt niet tot een ander oordeel. In de onderhavige situatie is sprake van een combinatie van lichamelijke en geestelijke problematiek en was op de data in geding behandeling gaande om een stabilisatie te bereiken, die nodig was om een andere behandeling te starten – deeltijdtherapie voor SOLK – die niet in overwegende mate is gericht op stabilisatie en waarvan een verbetering van de belastbaarheid was te verwachten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. De verzoeken om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2019.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

RB