ECLI:NL:CRVB:2019:1643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
16/7990 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering van appellant met betrekking tot CVS/ME en POTS

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn WIA-loonaanvullingsuitkering. Appellant, die sinds 2010 arbeidsongeschikt is door vermoeidheidsklachten, was eerder in aanmerking gekomen voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar de mate van arbeidsongeschiktheid werd in 2015 herzien naar 64,16%. Appellant maakte bezwaar tegen deze herziening, wat leidde tot een bestreden besluit waarin zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 64,48%. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat er onvoldoende beperkingen waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), vooral met betrekking tot zijn chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS/ME) en het Posturale Orthostatische Tachycardie Syndroom (POTS). De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML voldoende rekening hield met de beperkingen van appellant. De Raad bevestigde dat de voorbeeldfuncties die aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag lagen, in overeenstemming waren met de belastbaarheid van appellant.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om de specifieke situatie van de appellant in ogenschouw te nemen bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

16.7990 WIA

Datum uitspraak: 9 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 november 2016, 16/1378 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M.J.M. Hagenaars-de Gauw, opgevolgd door J.E. Eshuis, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door Eshuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Bolier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam in dienst van [naam BV] (werkgever) als administratief medewerker en is op 12 oktober 2010 uitgevallen vanwege vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 9 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), uitgaande van een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Deze uitkering is met ingang van 9 december 2013 omgezet in een loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Werkgever heeft het Uwv verzocht om een herbeoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 30 juni 2015 de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd naar 64,16%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 28 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 juni 2015 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 64,48% Aan deze beslissing liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 november 2015, een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 december 2015, ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten en heeft ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van deze beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank uitvoerig en inzichtelijk gereageerd op de medische informatie van de behandelaars van appellant en het rapport van verzekeringsarts
H.M.Th. Offermans van Chiasma Medisch Advies B.V. en op overtuigende wijze betoogd dat, ondanks de door appellant ervaren klachten, op medische gronden en naar objectieve maatstaven gemeten, niet meer beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek kunnen worden aangenomen. De beroepsgrond van appellant tegen de functie Wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur treft doel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft erkend dat dat deze functie niet passend is. Ten aanzien van de resterende drie functies die ten grondslag liggen aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant de werkzaamheden behorend bij deze functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat er onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld in de FML, onder andere voor staan, reiken, buigen, en voor werktijden. Er wordt onvoldoende rekening gehouden met de combinatie van het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS/ME) en het Posturale Orthostatische Tachycardie Syndroom (POTS) en zijn medicijngebruik. De rechtbank heeft ten onrechte de conclusies van verzekeringsarts Offermans niet gevolgd. Met het oog op equality of arms zou een onafhankelijk deskundige, een verzekeringsarts, nader onderzoek moeten doen. Volgens de Gezondheidsraad dient CVS/ME te worden gezien als een ernstig invaliderende ziekte. Daarnaast heeft wetenschappelijk onderzoek laten zien dat POTS even invaliderend is als ernstige COPD of hartfalen. Appellant verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 19 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3741). Uit de rapporten van onderzoeken op 21 november 2017 en 11 februari 2018 door cardioloog
F.C. Visser blijkt dat er sprake is van een verslechterend ziektebeeld van de CVS/ME.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft recht op een WGA-uitkering. In geschil is de wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid per 30 juni 2015 van 80 tot 100% naar 66,76%. De bij appellant vastgestelde aandoeningen en syndromen van appellant, CVS/ME en POTS, zijn niet in geschil, maar wel de vraag tot welke belastbaarheid en beperkingen in de FML dit moet leiden.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellant in de (hoger) beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
23 november 2015, 18 april 2016 en 22 augustus 2016 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.3.
Hetgeen over de medische beoordeling in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 24 november 2015 voldoende rekening is gehouden met de belastbaarheid en de beperkingen van appellant. In de FML is een urenbeperking opgenomen van 6 uur per dag en 30 uur per week in verband met vermoeidheid. Volgens Offermans bestaat er op grond van de medische gegevens aanleiding voor een urenbeperking van ongeveer 4 uur per dag en 20 uur per week. De rechtbank heeft uitvoerig overwogen waarom het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 23 november 2015, 18 april 2016 en 22 augustus 2016 wordt gevolgd en waarom geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van diens medische oordeel. Verwezen wordt naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep aan informatie heeft ingebracht tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 november 2018 toegelicht dat de informatie van cardioloog Visser geen nieuwe gegevens bevat die zien op de datum in geding (30 juni 2015). Voorts is met de bij het onderzoek van Visser vastgestelde orthostatische intolerantie rekening gehouden door het aannemen van een beperking voor staan tijdens het werk. De stelling van appellant dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat het protocol CVS/ME niet is toegepast treft geen doel. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 november 2015 blijkt dat het protocol CVS/ME is betrokken bij de oordeelsvorming. In de FML zijn in verband met de vermoeidheidsklachten naast een urenbeperking ook beperkingen opgenomen voor duurbelastbaarheid met betrekking tot de dynamische handelingen zoals frequent reiken, frequent buigen, lopen tijdens de werkdag en statische houdingen zoals staan tijdens het werk. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapporten van 18 april 2016 en
22 augustus 2016 gemotiveerd waarom voor de POTS voldoende beperkingen met betrekking tot dynamische handelingen en statische houdingen zijn vastgesteld. Het beroep op de uitspraak van de Raad van 19 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3741) faalt, omdat anders dan in die zaak wel gemotiveerd is met welke beperkingen in verband met POTS rekening is gehouden. Het verzoek om benoeming van een verzekeringsarts als deskundige wordt gelet op het bovenstaande afgewezen.
4.5.
De verwijzing van appellant naar het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018, waarin aan medische beoordelaars in het kader van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen wordt aanbevolen te erkennen dat CVS/ME een ernstige ziekte is die gepaard gaat met substantiële functionele beperkingen, is onvoldoende om voor appellant een verdergaande urenbeperking aangewezen te achten, reeds omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de situatie van appellant. Daar komt bij dat de verzekeringsartsen bij de beoordeling welke beperkingen voor appellant hebben te gelden tot uitgangspunt hebben genomen dat bij appellant sprake is van CVS/ME. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de ziekte van appellant onvoldoende is erkend.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit moet worden onderschreven.
4.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 mei 2016 appellant geschikt geacht voor de voorbeeldfuncties productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) en samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130). Met de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 21 december 2015 en 3 mei 2016, gelezen in samenhang met de verzekeringsgeneeskundige rapporten, is voldoende gemotiveerd dat de voorbeeldfuncties in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant zoals omschreven in de FML van 24 november 2015. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit dan ook terecht in stand gelaten.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Gelet daarop wordt het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden schade afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2019.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
JvC