ECLI:NL:CRVB:2019:1667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
18/4027 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verzwegen werkzaamheden in eigen voetbalschool

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 28 mei 2014 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft verzwegen dat hij een eigen voetbalschool heeft en daar inkomsten uit genereert. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn werkzaamheden niet te melden. Het dagelijks bestuur heeft daarop besloten de bijstand van de appellant in te trekken met terugwerkende kracht tot 28 mei 2014.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat de appellant inderdaad op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat hij deze had moeten melden. De Raad oordeelt dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat niet kan worden vastgesteld of de appellant recht heeft op bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.4027 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 juni 2018, 18/241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te België (appellant)
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 21 mei 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E.L. Teerling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2018. Voor appellant is mr. Teerling verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M.M. Maaijen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 28 mei 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 4 februari 2016, voor zover van belang, dat appellant een eigen voetbalschool heeft, dat hij voetbaltraining geeft aan ongeveer 90 kinderen en daarvoor een bedrag van € 21,- per kind per maand ontvangt, heeft het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft het dagelijks bestuur onder meer dossieronderzoek verricht, onderzoek gedaan op het internet, waarnemingen verricht, getuigen gehoord en bij die getuigen informatie ingewonnen. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur appellant op
1 mei 2017 gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn opgenomen in een rapport van
14 juni 2017.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 19 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 december 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 28 mei 2014. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 28 mei 2014 tot en met 19 juni 2017.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode actief is geweest voor zijn voetbalschool [voetbalschool] (voetbalschool). Appellant heeft sponsors geworven en gelden van sponsors ontvangen, voetbaltrainingen gegeven tegen betaling per kind en voetbalclinics georganiseerd. Het dagelijks bestuur heeft deze activiteiten terecht als op geld waardeerbare werkzaamheden aangemerkt. Appellant had deze werkzaamheden moeten melden. De stelling van appellant dat hij de werkzaamheden vrijwillig en als hobby heeft verricht, dat alle inkomsten ten goede kwamen aan de voetbalschool en hij zelf niet betaald werd door de voetbalschool, treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokken persoon daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.3.
Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door zijn hiervoor in 4.2 omschreven activiteiten niet te melden bij het dagelijks bestuur. Daaraan kan niet afdoen dat appellant in mei 2014 het dagelijks bestuur heeft bericht dat hij zou starten met het geven van voetbaltraining aan jeugdigen en dat hij daarvoor naar zijn zeggen toestemming heeft gekregen onder de voorwaarde dat hij daarmee geen inkomsten verkreeg. Met de voetbalschool heeft appellant wel inkomsten verkregen en heeft hij dus niet aan de voorwaarde voldaan. Overigens blijkt uit een bij de gedingstukken opgenomen voortgangsrapportage re-integratie dat het dagelijks bestuur appellant op 10 juni 2014 een formulier toestemming vrijwilligerswerk heeft verstrekt en dat appellant daarop op
23 juni 2014 heeft meegedeeld dat hij is gestopt met zijn voetbalschool. Met de rechtbank ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat niet van de inhoud van die rapportage kan worden uitgegaan.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten.
4.6.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, als hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting voldaan zou hebben, recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand. Hij heeft geen verifieerbare en objectieve gegevens verstrekt over de werkzaamheden voor zijn voetbalschool. Een boekhouding of administratie van deze werkzaamheden ontbreekt. Het recht op bijstand is, anders dan appellant heeft aangevoerd, ook niet schattenderwijs vast te stellen. Het door appellant in bezwaar overgelegde rapport van NMC Bright met vermelding van vergoedingen voor trainers in het amateurvoetbal is daartoe onvoldoende. Met dat rapport heeft appellant weliswaar algemene gegevens verstrekt over vergoedingen voor trainers, maar niet het benodigde inzicht geboden in de feitelijke omvang van zijn werkzaamheden in de te beoordelen periode, waartegen die vergoedingen zouden kunnen worden afgezet. Nu het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld, kan ook de stelling van appellant dat de intrekking niet proportioneel is hem niet baten.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit