ECLI:NL:CRVB:2019:1675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
17/7889 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor inrichtings- en verhuiskosten op basis van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de weigering van bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten aan appellant, die sinds 12 januari 2016 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). Appellant heeft op 6 mei 2017 twee aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvragen afgewezen. Het college stelde dat appellant ten tijde van de aanvragen in zijn kosten kon voorzien door middel van leningen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regel rechtvaardigden. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant zijn gronden tegen de uitspraak van de rechtbank naar voren gebracht. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat de kosten voor inrichtings- en verhuiskosten in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij niet in staat was om te reserveren voor deze kosten of dat gespreide betaling niet mogelijk was. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

De uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Pasmans als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 mei 2019. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

17 7889 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 oktober 2017, 17/2589 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 12 januari 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), in eerste instantie naar de kostendelersnorm en vanaf 4 mei 2016 naar de norm voor een alleenstaande. Op 6 mei 2017 heeft appellant twee aanvragen ingediend om bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten.
1.2.
Bij besluit van 2 augustus 2016 (besluit 1) heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuiskosten afgewezen. Bij afzonderlijk besluit van 2 augustus 2016
(besluit 2) heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 13 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat ten tijde van de aanvragen om bijstand onder meer door middel van leningen in de kosten was voorzien. Voor zover de kosten nog niet zijn voldaan behoren de verhuis- en inrichtingskosten tot de incidenteel voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan die moeten worden betaald uit eigen middelen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan is geen sprake. Appellante beschikte over inkomen en het hebben van schulden is geen bijzondere omstandigheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.3.
Het gaat in geval van inrichtings- en verhuiskosten om incidentele algemene kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Als voor het maken van deze kosten een objectieve noodzaak bestaat kan daarvoor alleen bijzondere bijstand worden verleend als sprake is van bijzondere omstandigheden en de kosten niet uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Of iemand voor de kosten heeft kunnen reserveren of de kosten via gespreide betaling achteraf kan voldoen, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.4.
Niet in geschil is dat de verhuis- en inrichtingskosten ten tijde van de aanvraag gedeeltelijk door appellant waren voldaan. Appellant heeft aangevoerd dat hij in de kosten mede heeft voorzien door het besteden van een nabetaling van algemene bijstand, welke hem bij besluit van 14 mei 2016 met terugwerkende kracht per 12 januari 2016 was toegekend. Hij had de nabetaling echter moeten aanwenden voor het aflossen van de in de periode vanaf januari 2016 aangegane leningen voor levensonderhoud. Als gevolg hiervan is appellant in financiële problemen geraakt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW vloeit voort dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat hierop een uitzondering moet worden gemaakt.
4.5.
Voor zover de verhuis- en inrichtingskosten ten tijde van de aanvraag nog niet waren voldaan, is tussen partijen in geschil of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten, in het bijzonder over de vraag of appellant moet worden geacht voor deze kosten te hebben kunnen reserveren dan wel daarin te hebben kunnen voorzien door gespreide betaling achteraf.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet heeft kunnen reserveren in verband met schulden en een eerdere intrekking van bijstand met ingang van 3 augustus 2015. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318) is het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. De kosten die daarmee verband houden, kunnen niet worden afgewenteld op de PW. Appellant heeft verder evenmin aannemelijk gemaakt dat gespreide betaling achteraf niet tot de mogelijkheden heeft behoord.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans