ECLI:NL:CRVB:2019:1707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
17/6185 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkeringen wegens niet-gemelde autotransacties en de gevolgen voor het recht op inkomensvoorziening

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstandsuitkeringen aan appellant en zijn echtgenote, die sinds 15 april 2011 een inkomensvoorziening ontvingen op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen heeft na een onderzoek door de Sociale Recherche Twente vastgesteld dat appellant en zijn echtgenote meerdere kentekens op naam hebben geregistreerd en vermoedelijk betrokken zijn geweest bij autohandel. Dit leidde tot de conclusie dat zij hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak heeft de uitspraak van de rechtbank Overijssel vernietigd, omdat het college ten onrechte de bijstand heeft ingetrokken over bepaalde maanden waarin geen transacties hebben plaatsgevonden. De Raad heeft bepaald dat het college een nieuwe beslissing moet nemen over de terugvordering van de bijstandsuitkeringen, rekening houdend met de verschillen in de toekenning van de WIJ en de WWB. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellant, die zijn gemaakt voor rechtsbijstand in deze procedure.

Uitspraak

17/6185 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 14 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
27 juli 2017, 16/2307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2019. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L.C. Visser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving, samen met zijn echtgenote [C.] (C) sinds 15 april 2011 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) naar de norm voor gehuwden. In verband met het bereiken van de 27 jarige leeftijd van appellant heeft het college aan appellant met ingang van 19 oktober 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande zonder toeslag toegekend en aan C een inkomensvoorziening op grond van de WIJ naar de norm voor een alleenstaande zonder toeslag. Appellant en C ontvingen vanaf 1 januari 2012 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant en C hebben voorts langdurigheidstoeslag, bijzondere bijstand en over de jaren 2011 tot en met 2015 uitkeringen volgens een regeling minimabeleid ontvangen.
1.2.
Nadat bij een bestandsvergelijking tussen de gemeente Haaksbergen en de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) was gebleken dat appellant en C meerdere kentekens op naam geregistreerd hebben en hebben gehad, heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en C verleende uitkeringen. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, kentekengegevens bij de RDW opgevraagd, internetonderzoek gedaan, bankafschriften onderzocht en appellant en C op 9 januari 2014 gehoord. Uit de gegevens van de RDW is gebleken dat in de periode van 15 april 2011 tot en met 25 februari 2014 49 kentekens van voertuigen op naam van appellant en 22 kentekens op naam van C, gemiddeld zestien dagen, geregistreerd hebben gestaan. Met uitzondering van de maanden juni en juli 2011, juli en september 2012, juli en december 2013 en januari 2014, hebben in alle maanden transacties plaatsgevonden in die zin dat kentekens van de naam van appellant of C zijn gegaan. Uit de bankafschriften is gebleken dat kasstortingen op de bankrekeningen van appellant en C hebben plaatsgevonden in de maanden september 2011, oktober 2011, december 2011, januari 2012 tot en met juni 2012, augustus 2012 tot en met december 2012 , januari 2013, maart 2013, mei 2013, juni 2013, september 2013 en oktober 2013. De bedragen variëren van
€ 100,- tot € 5.500,-, met een totaal van € 33.720,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 maart 2014.
1.3.
In december 2015 heeft een rapporteur van de afdeling Zorg, Werk en Inkomen van de gemeente Haaksbergen wederom een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant en C verleende bijstand. In dat kader heeft hij onder meer een overzicht gemaakt van de auto’s die vanaf 3 maart 2014 op naam van appellant of C staan of hebben gestaan, appellant en C op 17 december 2015 gehoord en bankafschriften onderzocht. Uit dit overzicht blijkt dat in de maanden maart, april, juni en augustus 2014 en januari, februari, mei, juni, augustus, september en oktober 2015 in totaal 23 kentekens van voertuigen op naam van appellant of C stonden geregistreerd voor de duur van twee dagen tot ongeveer drie maanden. Uit de bankafschriften is gebleken dat in de maanden maart 2014, september 2015 en november 2015 kasstortingen hebben plaatsgevonden van onderscheidenlijk € 450,-, € 150,- en € 200,-. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
23 december 2015.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 december 2015 (besluit 1) de in 1.1 genoemde uitkeringen met ingang van 15 april 2011 in te trekken.
1.5.
Bij besluit van 11 maart 2016 (besluit 2) heeft het college de kosten van de in 1.1 genoemde uitkeringen van appellant en C teruggevorderd tot een bedrag van € 88.096,22.
1.6.
Bij besluit van 10 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 deels gegrond verklaard, deze besluiten herroepen voor zover deze zien op de uitkeringen volgens de regeling minimabeleid over de jaren 2011 tot en met 2015, het bedrag van de terugvordering met € 700,- verlaagd en voor het overige de bezwaren ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat sprake was van autohandel en daarmee van op geld waardeerbare activiteiten. Appellant en C hebben geen melding gemaakt van de activiteiten. Doordat appellant en C geen deugdelijke boekhouding hebben bijgehouden, kan vanaf 15 april 2011 het recht op inkomensvoorziening en bijstand niet worden vastgesteld. Ter zitting heeft het college nader toegelicht dat het standpunt dat sprake is van autohandel wordt ondersteund door de kasstortingen waarvan de herkomst onbekend is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 15 april 2011 tot en met 28 december 2015.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437) volgt uit kentekenregistraties, zoals hier aan de orde, de directe betrokkenheid van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde voertuig binnen een betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse voertuigen, dan is aannemelijk dat met betrekking tot die voertuigen handelstransacties hebben plaatsgevonden.
4.3.
Op grond van de gegevens van de RDW staat vast dat appellant en C herhaaldelijk direct betrokken zijn geweest bij twee wijzigingen van tenaamstelling van hetzelfde voertuig binnen een betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse voertuigen. Daarmee is aannemelijk dat appellant en C zijn opgetreden als tussenpersoon bij handelstransacties ten aanzien van de voertuigen. De beroepsgrond van appellant dat geen sprake was van autohandel, slaagt dan ook niet. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) wordt de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van betrokkene staat geregistreerd, als datum gehanteerd waarop de voor het recht op inkomensvoorziening en bijstand relevante transactie heeft plaatsgevonden.
4.4.
Voor appellant en C had redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de wijzigingen in de tenaamstellingen van de voertuigen van invloed kunnen zijn op het recht op inkomensvoorziening en bijstand. Appellant en C hebben van hun herhaalde directe betrokkenheid bij dit soort transacties geen melding gemaakt. Door het college hiervan niet op de hoogte te stellen, hebben appellant en C, anders dan appellant stelt, de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Voor de stelling van appellant dat zijn bijstandsconsulent op de hoogte was van zijn activiteiten, is in de stukken geen aanknopingspunt gevonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de inkomensvoorziening en bijstand indien als gevolg daarvan het recht daarop niet kan worden vastgesteld. De Raad zal beoordelen of de onderzoeksbevindingen, zoals weergegeven in 1.2 en 1.3, voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat voor de gehele te beoordelen periode doorlopende handel moet worden aangenomen. Bij die beoordeling ziet de Raad aanleiding om onderscheid te maken in de volgende perioden.
Periode van 15 april 2011 tot 1 januari 2014
4.6.
De onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag voor het oordeel dat appellant en C zich gedurende deze periode doorlopend met handel in voertuigen hebben beziggehouden. In deze periode was sprake van vrijwel maandelijkse transacties met motorvoertuigen. Voorts hebben aanzienlijke kasstortingen met een terugkerend karakter plaatsgevonden, waarvan de herkomst onduidelijk is gebleven. Aannemelijk is dat appellant en C in verband met de transacties inkomsten hebben ontvangen of redelijkerwijs hebben kunnen ontvangen. Aangezien appellant en C geen gegevens over de transacties hebben verschaft, kan het recht op inkomensvoorziening en bijstand over de gehele periode van 15 april 2011 tot
1 januari 2014 niet worden vastgesteld. Het college heeft de inkomensvoorziening en bijstand van appellant en C gedurende deze periode terecht ingetrokken.
Periode van 1 januari 2014 tot en met 28 december 2015
4.7.
De onderzoeksbevindingen bieden onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat ook in de periode na 1 januari 2014 sprake was van doorlopende handel. Nadat appellant op 9 januari 2014 met de onder 1.2 vermelde onderzoeksbevindingen is geconfronteerd, zijn geen kentekens van de naam van appellant of C gegaan in de maanden januari 2014, mei 2014, juli 2014, van september 2014 tot en met december 2014, maart 2015, april 2015, november 2015 en december 2015. In elf van de 24 maanden waren er dus geen transacties. Voorts was enkel in de maanden maart 2014, september 2015 en november 2015 sprake van kasstortingen. De bedragen daarvan lagen beneden de toepasselijke bijstandsnorm. Er zijn verder buiten de maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden geen concrete aanwijzingen dat appellant of C gedurende deze periode inkomsten in verband met de handelsactiviteiten hebben ontvangen. Aan de niet onderbouwde stelling van het college ter zitting van de Raad dat appellant en C geen geld uitgaven ten behoeve van de kosten van het levensonderhoud, komt niet de door het college gewenste betekenis toe. Er bestaat daarom onvoldoende grond voor het oordeel dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld over de maanden waarin geen overdracht aan een derde heeft plaatsgevonden.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het college ten onrechte de bijstand heeft ingetrokken over de maanden vanaf 1 januari 2014 waarin geen kentekens van de naam van appellant of C zijn gegaan.
4.9.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de in 4.7 genoemde maanden vanaf
1 januari 2014 waarin geen transacties hebben plaatsgevonden. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd, voor zover het de terugvordering betreft. De Raad zal ten aanzien van de intrekking zelf in de zaak voorzien door het besluit van 28 december 2015 te herroepen voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de maanden na 1 januari 2014 waarin geen sprake was van transacties.
4.10.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad zelf niet kan maken, zal het college worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 maart 2016 voor zover het betreft de terugvordering. Bij dit besluit zal het college, zoals ter zitting van de Raad is besproken, in acht moeten nemen het verschil in systematiek tussen de WIJ en de WWB nu de toekenning van de inkomensvoorziening op grond van de WIJ deels individueel heeft plaatsgevonden en het college deze in zoverre ten onrechte van zowel appellant als C heeft teruggevorderd.
4.11.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 512,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.536,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 augustus 2016 voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de maanden januari 2014, mei 2014, juli 2014, september 2014 tot en met december 2014, maart 2015, april 2015, november 2015 en december 2015 en op de terugvordering;
  • herroept het besluit van 28 december 2015 voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over deze maanden;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 11 maart 2016 te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.536,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, als voorzitter en G.M.G. Hink en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) S.H.H. Slaats