ECLI:NL:CRVB:2019:1876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
17/5438 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als schilder werkzaam was, had zich op 24 juli 2015 ziek gemeld vanwege lichamelijke en stressklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde zijn ZW-uitkering per 23 augustus 2016.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij niet in staat was de geselecteerde functies uit te oefenen, omdat er in de fabrieksmatige setting nevenwerkzaamheden van hem werden verwacht die niet in de functieomschrijving stonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde dat de gegevens uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) als juist mochten worden aangenomen, tenzij voldoende gemotiveerd bestreden.

De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om te twijfelen aan de geschiktheid van de functies. De overgelegde stukken van de gemeente, die betrekking hadden op een latere periode, werden niet relevant geacht voor de beoordeling van de situatie op de datum in geding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.5438 ZW

Datum uitspraak: 12 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 juni 2017, 16/6337 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Namens appellant is verschenen mr. Van Baaren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schilder. Op 24 juli 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten en stressklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 10 juni 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 94,36% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 juli 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 23 augustus 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Daarin is vastgesteld dat appellant nog 93,62% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Omdat appellant ter zitting heeft verklaard dat het beroep niet is gericht tegen de FML, heeft de rechtbank, uitgaande van een juiste FML, beoordeeld of appellant in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de arbeidsdeskundige en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de geselecteerde functies afdoende gemotiveerd aan de hand van de items in de Resultaat functiebeoordeling (RF), die met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid aangeven. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de aan appellant voorgehouden functies zijn mogelijkheden overschrijdt. De stelling van appellant dat de omschrijving van de functiebelasting van de geselecteerde functies in de RF onjuist is, heeft de rechtbank verworpen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van aan het CBBS ontleende gegevens, tenzij die voldoende gemotiveerd worden bestreden of de rechtbank zelf aan de juistheid ervan twijfelt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de omschreven belasting van de functies in de RF. De rechtbank heeft daarom geen reden gezien om te oordelen dat het arbeidskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de geselecteerde functies geschikt voor appellant en heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht met ingang van 23 augustus 2016 beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat hij op de datum in geding niet in staat was tot het uitoefenen van de geselecteerde functies, omdat in de fabrieksmatige setting waarin deze functies moeten worden vervuld allerlei nevenwerkzaamheden van hem worden verwacht, waarbij hij moet tillen, ook als dit niet in de functieomschrijving staat. Wat hij daarover in bezwaar en beroep heeft aangevoerd is ten onrechte gepasseerd. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt informatie van de gemeente [gemeente] overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant op de datum in geding terecht in staat is geacht tot het uitoefenen van de geselecteerde functies. De rechtbank heeft daarbij terecht verwezen naar vaste rechtspraak dat van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens mag worden uitgegaan, tenzij die voldoende gemotiveerd wordt bestreden of de rechter zelf twijfelt aan de juistheid ervan. In wat appellant naar voren heeft gebracht is op goede gronden geen aanleiding gezien voor twijfel over de vraag of de geselecteerde functies op de datum in geding ook daadwerkelijk in de beschreven vorm op de arbeidsmarkt voorkwamen.
4.3.
Hiermee is gegeven dat de in hoger beroep herhaalde enkele stelling van appellant dat in de functie van ‘chauffeur heftruck’ tijdens nevenwerkzaamheden tilwerk moet worden verricht, ook als dit niet in de functieomschrijving staat, onvoldoende aanknopingspunten biedt om de omschreven belasting van de functie in de RF in twijfel te trekken.
4.4.
De in hoger beroep overgelegde stukken van de gemeente [gemeente] leiden niet tot een ander oordeel, omdat die zien op de periode van 6 februari 2019 tot en met 1 maart 2020 en dus geen betrekking hebben op 23 augustus 2016, de datum in geding. Aan deze informatie en onderliggende gegevens kan reeds daarom niet het door appellant kennelijk gewenste gewicht worden toegekend.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R.H. Koopman

VC