ECLI:NL:CRVB:2019:1876
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als schilder werkzaam was, had zich op 24 juli 2015 ziek gemeld vanwege lichamelijke en stressklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde zijn ZW-uitkering per 23 augustus 2016.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij niet in staat was de geselecteerde functies uit te oefenen, omdat er in de fabrieksmatige setting nevenwerkzaamheden van hem werden verwacht die niet in de functieomschrijving stonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde dat de gegevens uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) als juist mochten worden aangenomen, tenzij voldoende gemotiveerd bestreden.
De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om te twijfelen aan de geschiktheid van de functies. De overgelegde stukken van de gemeente, die betrekking hadden op een latere periode, werden niet relevant geacht voor de beoordeling van de situatie op de datum in geding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.