ECLI:NL:CRVB:2019:1894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
17/1820 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herziening Ziektewet-besluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het verzoek om terug te komen van een eerder Ziektewet-besluit van 6 mei 1999 werd afgewezen. Appellant, die zich in 1999 ziek meldde vanwege knie- en nekklachten, werd destijds geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. In 2015 verzocht hij het Uwv om terug te komen van dit besluit, omdat hij inmiddels een Wajong-uitkering had gekregen, wat volgens hem zou wijzen op zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv weigerde dit verzoek, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 24 april 2019 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. Appellant voerde aan dat de toekenning van de Wajong-uitkering een nieuw feit was dat de herziening van het Ziektewet-besluit rechtvaardigde. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het besluit van 6 mei 1999 te herzien. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de eerdere beoordeling van appellant's arbeidsongeschiktheid in het kader van de Ziektewet niet onterecht was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2019.

Uitspraak

17.1820 ZW

Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
27 februari 2017, 16/1397 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1973, heeft zich destijds met ingang van 31 maart 1999 in verband met knie- en nekklachten ziek gemeld voor zijn werk bij [naam bedrijf] . Bij besluit van 6 mei 1999 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 17 mei 1999 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), omdat appellant per die datum geschikt wordt geacht voor de laatst verrichte arbeid. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
In een door het Uwv op 7 november 2012 ontvangen aanvraag, ingediend in verband met voornamelijk psychische klachten, heeft appellant verzocht om een uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Bij beslissing op bezwaar van 18 september 2013 is appellant met ingang van 27 februari 2013 in aanmerking gebracht voor een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant op 17/18-jarige leeftijd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Bij uitspraak van 28 mei 2014 heeft de rechtbank Limburg het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en de ingangsdatum van de Wajong-uitkering bepaald op 7 november 2012. Bij uitspraak van
14 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4702) heeft de Raad deze uitspraak vernietigd voor zover daarbij de ingangsdatum van de uitkering is bepaald op 7 november 2012 en heeft deze ingangsdatum bepaald op 7 november 2011. De Raad heeft daarbij bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit.
1.3.
Bij brief van 3 november 2015 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van de ZW-beslissing van 6 mei 1999, omdat deze, gelet op het standpunt van het Uwv over de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op zijn 17/18-jarige leeftijd, fout is. Bij besluit van 8 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 april 2016 (bestreden besluit), heeft het Uwv dit verzoek afgewezen, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden die aanleiding geven het eerder ingenomen standpunt inzake de uitkering ingevolge de ZW te herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gesteld die aanleiding geven terug te komen van het besluit van 6 mei 1999. Dat uit de latere toekenning van een Wajong-uitkering per 2011 blijkt dat er ook al in 1998 en 1999 sprake was van arbeidsongeschiktheid op grond van de ZW wordt door de rechtbank niet gevolgd, aangezien de beoordeling in het kader van de ZW een andere is dan die in het kader van de Wajong. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant langere tijd met het later vastgestelde syndroom van Asperger werkzaamheden heeft verricht. Mogelijk had appellant ook in 1998 en 1999 psychische klachten, maar uit de stukken is niet gebleken dat er toen ook al sprake was van arbeidsbeperkingen leidend tot ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als gevolg van ziekte of gebrek. Over de in 2012 gestelde diagnose voor de psychische klachten heeft de rechtbank overwogen dat een diagnose voor klachten niet zonder meer maakt dat er andere of meer beperkingen in acht moeten worden genomen welke tot gevolg hebben dat appellant ongeschikt moest worden geacht voor zijn arbeid. Uit de stukken is gebleken dat appellant bij de ZW-beoordeling geen melding heeft gemaakt van psychische klachten zodat de verzekeringsarts daar destijds ook geen rekening mee heeft kunnen houden. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel degelijk sprake is van een nieuw feit. Aan hem is inmiddels een Wajong-uitkering toegekend. Niet de diagnose zelf, maar de consequenties die het Uwv daaraan verbindt vormen het nieuwe feit dat aanleiding geeft de oude ZW-beslissing te herzien. Het Uwv heeft immers op basis van die latere diagnose aangenomen dat appellant reeds op 18-jarige leeftijd volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht voor arbeid op de vrije arbeidsmarkt. Dat sprake is van een andere beoordeling maakt niet dat wat in de Wajong-beoordeling is vastgesteld onbruikbaar is. Hij is destijds arbeidsgeschikt verklaard voor uitzendwerk op de vrije arbeidsmarkt, waarbij enkel is gekeken naar lichamelijke beperkingen voor dat werk. Indien de ZW-arts beter onderzoek had gedaan en had geweten van de ernstige psychische problematiek van appellant, had hij hem niet arbeidsgeschikt verklaard. Appellant heeft ter zitting het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 maart 2013 overgelegd, opgesteld in het kader van de
Wajong-beoordeling. Die medische beoordeling heeft geleid tot vaststelling van volledige arbeidsongeschiktheid en toekenning van de Wajong-uitkering. Appellant heeft financiële en emotionele schade geleden ten gevolge van de foutieve beslissingen. Dit maakt het bestreden besluit evident onredelijk. Appellant verzoekt de Raad om vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen ZW-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 3 november 2015 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 6 mei 1999. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat wat appellant heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 6 mei 1999. De vaststelling door het Uwv dat appellant per 30 juni 1991 in het kader van de Wajong volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht brengt niet zonder meer mee dat appellant op grond van artikel 19 van de ZW op 17 mei 1999 arbeidsongeschikt was voor zijn arbeid. Uit de gegevens van de medische kaart, waarin beoordelingen zijn vermeld van 12 april en 5 mei 1999 blijkt uitsluitend van knie- en nekklachten. Verder blijkt daaruit dat appellant in de periode van oktober 1998 tot zijn ziekmelding op 31 maart 1999 heeft gewerkt en in die periode drie keer enkele dagen ziek is geweest. Uit het door appellant overgelegde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat een Functionele Mogelijkhedenlijst is opgesteld, waarin arbeidsbeperkingen zijn weergegeven. De verzekeringsarts heeft volgens dat rapport niet bij voorbaat volledige arbeidsongeschiktheid aangenomen, maar vermeld dat appellant vele belemmeringen in zijn functioneren kent en het hem niet is gelukt reguliere arbeid gedurende meer dan zes maanden te verrichten. Niet is vermeld dat appellant geen benutbare mogelijkheden had. Uit de gegevens in dit rapport kan evenmin worden geconcludeerd dat appellant op 17 mei 1999 niet geschikt was voor zijn arbeid. Dat in de medische kaart geen nadere informatie over de arbeid van appellant in 1999 is vermeld, anders dan “computerwerk” kan, mede gelet op het ontbreken van verdere gegevens van de ziekmelding van destijds en het grote tijdsverloop tot het verzoek van appellant in november 2015, evenmin een aspect zijn op grond waarvan sprake zou zijn van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. In de vastgestelde diagnose is dan ook terecht geen aanleiding gezien om de ZW beslissing van 6 mei 1999 te herzien.
4.5.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in het oordeel dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is. De door appellant gestelde financiële en emotionele schade is niet nader onderbouwd.
4.6.
Wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen grond voor schadevergoeding, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en R.B. Kleiss en W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC