1.2.De Raad heeft in zijn uitspraak van 23 mei 2017 geoordeeld dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat appellant door overerving eigenaar was geworden van percelen grond in Turkije. Voorts heeft de Raad overwogen dat het besluit van 18 april 2014 bewust niet is gebaseerd op het standpunt dat daardoor de omvang van het vermogen niet is vast te stellen. De omvang van de schulden was daarvoor voor het college redengevend. De Raad heeft vervolgens geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten ter zake van mogelijke inkomsten uit deze percelen de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, omdat niet duidelijk is geworden dat op de betreffende percelen boomgaarden lagen waaruit appellant inkomsten verwierf of heeft kunnen verwerven. Daarbij heeft de Raad, met verwijzing naar het door het dagelijks bestuur overgelegde rapport van 27 juli 2013 van het advocatenkantoor [advocatenkantoor] ( [advocatenkantoor] ) overwogen – verkort weergegeven – dat weliswaar enkele van de percelen niet als struikgewas, maar als hazelnootplantage dan wel als hazelnootboomgaard in het lokale kadaster stonden geregistreerd, maar dat onderzoek ter plaatse nodig was om te kunnen vaststellen wat de werkelijke aard van de percelen was en het op de weg van het dagelijks bestuur lag om nader onderzoek ter plaatse te laten verrichten naar de vraag of appellant uit de boomgaarden inkomsten verwierf of heeft kunnen verwerven. De Raad heeft het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en het daarmee gelegenheid gegeven om bedoeld onderzoek alsnog te laten verrichten.
2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen, voor zover hier van belang, het besluit van 4 december 2013 en het besluit van 8 december 2013 opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat nader onderzoek niet nodig was, omdat de percelen [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] als hazelnootplantage dan wel als hazelnootboomgaard stonden geregistreerd, zodat geen onduidelijkheid over de aard van die percelen bestond. Tevens heeft het dagelijks bestuur naar voren gebracht dat [advocatenkantoor] al onderzoek ter plaatse had laten verrichten, namelijk door landbouwkundig ingenieur
[Y] (Y). Y heeft op 7 september 2013 onderzoek ter plaatse gedaan en heeft vastgesteld dat de percelen [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] alle hazelnootboomgaarden betreffen. Het dagelijks bestuur heeft betoogd dat hiermee is vastgesteld dat appellant door overerving eigenaar is geworden van onroerend goed, onder andere in de vorm van percelen met hazelnootplantages, en dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door hiervan geen melding te maken. Het recht op bijstand kan volgens het dagelijks bestuur niet worden vastgesteld, omdat appellanten geen inzicht hebben verstrekt in de inkomsten die zij uit het onroerend goed hebben (kunnen) ontvangen.
3. Appellanten hebben zich tegen het bestreden besluit gekeerd op de grond dat zij niet de inlichtingenverplichting hebben geschonden, aangezien appellant niet wist dat hij een deel van de percelen grond bezat, hij nooit inkomsten uit hazelnootteelt heeft ontvangen en ten tijde hier van belang op de percelen grond geen functionerende boomgaarden meer lagen. Daarbij hebben appellanten aangevoerd dat uit het onderzoek van het dagelijks bestuur niet blijkt of sprake is van exploitatie van de percelen als boomgaarden, waaruit appellant in de te beoordelen periode inkomsten verwierf.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.