ECLI:NL:CRVB:2019:1977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
16/839 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich had ziek gemeld wegens klachten van de rechterpols. Appellant had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had vastgesteld dat hij 46,17% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat het Uwv informatie uit het CBBS geheim hield, wat in strijd zou zijn met het beginsel van equality of arms. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

De Raad heeft een deskundige benoemd om de medische situatie van appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat er geen aanleiding was voor extra beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van appellant. De Raad onderschreef het oordeel van de deskundige en oordeelde dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant. De Raad verwierp de stelling van appellant dat de informatie uit het CBBS geheim gehouden werd en dat dit in strijd was met zijn recht op een eerlijk proces. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van deskundigen in het proces. De Raad heeft vastgesteld dat de conclusies van de deskundige overtuigend waren en dat er voldoende informatie beschikbaar was om de situatie van appellant te beoordelen. De uitspraak bevestigt ook dat de geselecteerde functies in overeenstemming waren met de belastbaarheid van appellant, zoals vastgesteld in de FML.

Uitspraak

16.839 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2015, 15/5328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Brosius, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brosius. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft M.M. Wolff-van der Ven, arts arbeid en gezondheid-verzekeringsarts, benoemd als deskundige. Op 2 juli 2018 heeft Wolff‑van der Ven rapport uitgebracht.
Appellant heeft een zienswijze ingediend.
De deskundige heeft in een nader rapport commentaar gegeven.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als zelfstandig monteur voor gemiddeld 40 uur per week. Appellant is vrijwillig verzekerd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 21 januari 2013 heeft hij zich ziek gemeld wegens klachten van de rechterpols.
1.2.
In het kader van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 november 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconstateerd dat appellant niet geschikt is voor zijn eigen werk als monteur. Deze arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 46,17% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 12 december 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 19 januari 2015 een WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 15 april 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 juni 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen, en op basis van de (gehandhaafde) functies bouwkundig opzichter (SBC-code 462230), conciërge, huismeester, huisbewaarder (SBC‑code 261010) en parkeercontroleur (SBC-code 342022) berekend dat het door de arbeidsdeskundige berekende arbeidsongeschiktheidspercentage (nog steeds) juist is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, dan wel dat zij inconsistenties bevatten of niet concludent zijn. Evenmin heeft hij middels medische stukken voldoende twijfel gezaaid over de juistheid van de medische beoordeling zoals verricht door de verzekeringsartsen van het Uwv. Er is geen grond voor het oordeel dat de geduide functies niet aan de schatting ten grondslag konden worden gelegd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij als gevolg van zijn rug- en knieklachten meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft opgenomen in de FML van 26 november 2014. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant informatie ingebracht van 31 december 2014 en 14 juni 2016 van orthopedisch chirurg M.P. Teeuwen, van 8 december 2015 van reumatoloog P.B.J. de Sonnaville, van 1 juli 2016 van orthopedisch chirurg I. Jansen en van 8 december 2016 van orthopedisch chirurg M.J.N. Niggebrugge. Voorts heeft appellant gesteld dat niet kan worden geverifieerd of de belasting in de voor hem geselecteerde functies wel strookt met de werkelijkheid. Omdat het Uwv die (in het CBBS neergelegde) informatie geheim houdt, is sprake van strijd met het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde recht op een eerlijk proces, waaronder het beginsel van equality of arms. Appellant heeft ook gesteld dat bij de voor hem geselecteerde functies sprake is van een ontoelaatbare overschrijding van de belastbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 januari 2015 heeft vastgesteld op 46,17%. Daarbij spitst het geschil zich medisch gezien toe op de vraag of aanleiding bestaat voor het aannemen van (extra) beperkingen in de FML en of aanleiding bestaat voor een urenbeperking.
4.2.
De Raad heeft een verzekeringsarts, Wolff-van der Ven, als deskundige benoemd om op basis van de gedingstukken enkele vragen te beantwoorden. Aan deze deskundige is onder meer gevraagd of op de datum in geding, 19 januari 2015, meer beperkingen gelden voor appellant en of aanleiding bestaat voor een urenbeperking. In haar rapport van 2 juli 2018 beantwoordt de deskundige beide vragen ontkennend. Daartoe overweegt zij onder meer dat in de FML van 26 november 2014 rekening is gehouden met een verminderde belastbaarheid van zowel de rechterarm als ook de rug en onderste extremiteiten. Gelet op de bevindingen rondom de datum in geding, waarbij er nog geen specifieke afwijkingen ten aanzien van de knieën of heupen waren vastgesteld, heeft de deskundige geen grond gezien om appellant op die aspecten aanvullend te beperken. Op basis van de beschreven medische problematiek is er volgens de deskundige geen noodzaak of indicatie voor een urenbeperking, mits er voldoende rekening gehouden wordt met de beschreven beperkingen. De reumatoloog heeft met betrekking tot het eigen werk van appellant aangegeven dat dit aangepast zou moeten worden in duur en zwaarte. Dat geldt echter niet voor passend werk waarbij er geen zware of langdurige belasting (van dezelfde spiergroepen of gewrichten) plaatsvindt, aldus de deskundige. Volgens de deskundige was appellant verder, uitgaande van de in de FML van 26 november 2014 neergelegde beperkingen, in staat om in een uur tijd 10 trappen met in totaal 200 treden af te dalen (zoals vereist in de door het Uwv geselecteerde functie conciërge in de SBC-code 261010) en om in acht uur per dag twee maal 25 minuten te lopen en daarnaast twee maal vijf minuten te staan (zoals vereist in de functie parkeercontroleur in de SBC-code 342022).
4.3.
Appellant heeft in zijn zienswijze van 6 augustus 2018 te kennen gegeven dat het rapport van de deskundige de bestaande twijfels over de FML niet heeft weggenomen. Daartoe heeft appellant gesteld dat de deskundige de door appellant in het geding gebrachte informatie van orthopedisch chirurgen Teeuwen, Jansen en Niggebrugge en reumatoloog De Sonnaville niet kenbaar in haar overwegingen heeft betrokken. Verder heeft appellant betoogd dat de door de deskundige in de informatie van 8 december 2015 van reumatoloog De Sonnaville opgemerkte tegenstrijdigheid berust op een kennelijke verschrijving, en dat het minstens in de rede had gelegen dat de deskundige daarover De Sonnaville had geconsulteerd. Volgens appellant gaat de deskundige ten onrechte uit van niet objectiveerbare afwijkingen aan knieën en geen expliciete klachten bij lopen op de datum in geding. Tot slot heeft appellant gesteld dat de deskundige hem had behoren uit te nodigen voor een gesprek/onderzoek.
4.4.
In het aanvullende rapport van 3 oktober 2018 heeft de deskundige nader toegelicht dat de knieklachten bij het onderzoek van de reumatoloog in januari 2015 (een dag na de datum in geding) geen belangrijke rol hebben gespeeld, en dat bij het lichamelijk onderzoek, behoudens hyperextensie, geen afwijkingen aan de knieën werden gevonden. De deskundige heeft vastgesteld dat appellant vervolgens bij het bezoek aan de reumatoloog in november 2015, tien maanden na datum in geding, toegenomen pijn in de rug en pijn in de knieën heeft gemeld. Ten aanzien van de ogenschijnlijke tegenstrijdigheid in de informatie van 8 december 2015 van de reumatoloog heeft de deskundige opgemerkt dat de weergegeven conclusie van de radioloog in het verslag volledig overeenkomt met de specifieke beschrijvingen bij de betreffende foto’s, en dat feitelijk slechts sprake was van geringe afwijkingen ten aanzien van de knieën. De deskundige heeft toegelicht dat zij in het gegeven dat er sprake was van minimale afwijkingen ten aanzien van de knieën op bovendien een datum die al behoorlijk ver na de datum in geding lag, geen noodzaak heeft gezien om de reumatoloog nader te bevragen over de woordkeus in de conclusie van zijn informatie van 8 december 2015. Gelet op de bevindingen juist bij de datum in geding zijn er volgens de deskundige onvoldoende argumenten om op dat moment uit te gaan van forsere beperkingen wat betreft de belastbaarheid van de knieën. Ook de latere bevindingen van de orthopedisch chirurgen kunnen, volgens de deskundige, niet met terugwerkende kracht relevant geacht worden voor de situatie op de datum in geding. Ten aanzien van de veronderstelling bij appellant dat artrose van de knie zonder meer zou moeten leiden tot een beperking met betrekking tot lopen heeft de deskundige geantwoord dat dit niet bij iedereen het geval is. Tot slot heeft de deskundige benadrukt dat de Raad haar heeft gevraagd om aan de hand van de stukken de vraagstelling te beantwoorden, en dat zij, op basis van de stukken, geen noodzaak heeft gezien om een verzoek te doen aan de Raad om appellant alsnog te mogen onderzoeken. De reactie van appellant heeft de deskundige geen aanleiding gegeven de bevindingen en conclusies in haar rapport van 2 juli 2018 te wijzigen.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport, dat op verzoek van de Raad heeft plaatsgevonden op basis van de stukken, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Daarbij is van belang dat de deskundige in de reactie van 3 oktober 2018 expliciet te kennen heeft gegeven dat zij in deze stukken geen noodzaak heeft gezien om appellant alsnog zelf te onderzoeken. Er is voldoende informatie beschikbaar omtrent de datum in geding. De deskundige komt in haar rapporten van 2 juli 2018 en 3 oktober 2018 gemotiveerd tot de conclusie dat er op de datum die in deze zaak in geding is geen aanleiding bestaat voor meer beperkingen vanwege de knie- en rugklachten van appellant noch voor een urenbeperking. Daarbij is van belang dat de deskundige alle beschikbare medische informatie, waaronder de door appellant in hoger beroep ingebrachte informatie van 8 december 2015 van reumatoloog De Sonnaville en van orthopedisch chirurgen Teeuwen, Jansen en Niggebrugge in haar beoordeling heeft betrokken. De deskundige heeft bovendien in haar reactie van 3 oktober 2018 gemotiveerd waarom zij geen aanleiding heeft gezien reumatoloog De Sonnaville nader te bevragen over de ogenschijnlijke tegenstrijdigheid in zijn brief van 8 december 2015.
4.6.
Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen wordt het oordeel van de rechtbank dat geen twijfel bestaat aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) over de belastbaarheid van appellant per 19 januari 2015 onderschreven. De onder 4.1 gestelde vraag of er aanleiding bestaat voor verdergaande beperkingen dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.
4.7.
De stelling van appellant dat het Uwv de informatie uit het CBBS geheim houdt, wat strijdig is met het beginsel van equality of arms, slaagt niet. In zijn uitspraak van 15 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1737) heeft de Raad overwogen dat met het uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende vereiste van equality of arms niet in strijd is dat het Uwv middels het CBBS beschikt over gegevens die voor de betrokkene niet alle kenbaar zijn. De Raad verwijst naar de uitgebreide overwegingen in die uitspraak. De enkele stelling van appellant dat niet kan worden geverifieerd of de belasting in de voor hem geselecteerde functies wel strookt met de werkelijkheid, is niet voldoende om twijfel te zaaien aan de in het CBBS opgenomen feitelijke gegevens.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML van 26 november 2014 wordt de rechtbank tevens gevolgd in haar oordeel dat de geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd geschikt zijn te achten voor appellant. Daarbij wordt betrokken dat appellant volgens de deskundige in staat is te voldoen aan de in de functies conciërge en parkeercontroleur vereiste belasting wat betreft trappenlopen respectievelijk lopen, alsmede de toereikende motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de belasting van de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.9.
Gelet op de overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 slaagt het hoger beroep niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P. Boer

VC