ECLI:NL:CRVB:2019:199
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 21 maart 2011 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking vond plaats op 8 december 2015, omdat appellant niet had gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met [A]. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde.
De Raad stelt vast dat appellant en [A] in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat voldoet aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding. Het tweede criterium, dat van wederzijdse zorg, werd door appellant betwist. Echter, de Raad concludeert dat er voldoende bewijs is voor de aanwezigheid van wederzijdse zorg, onder andere door de verklaring van appellant tijdens een huisbezoek. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen een toereikende basis bieden voor de conclusie dat appellant geen zelfstandig subject van bijstand was.
De Raad bevestigt de beslissing van het college om de aanvraag van appellant voor bijstand op 18 januari 2016 af te wijzen, omdat de woonsituatie niet was veranderd ten opzichte van de intrekking van de bijstand. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.