ECLI:NL:CRVB:2019:199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
16/7868 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 21 maart 2011 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking vond plaats op 8 december 2015, omdat appellant niet had gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met [A]. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde.

De Raad stelt vast dat appellant en [A] in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat voldoet aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding. Het tweede criterium, dat van wederzijdse zorg, werd door appellant betwist. Echter, de Raad concludeert dat er voldoende bewijs is voor de aanwezigheid van wederzijdse zorg, onder andere door de verklaring van appellant tijdens een huisbezoek. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen een toereikende basis bieden voor de conclusie dat appellant geen zelfstandig subject van bijstand was.

De Raad bevestigt de beslissing van het college om de aanvraag van appellant voor bijstand op 18 januari 2016 af te wijzen, omdat de woonsituatie niet was veranderd ten opzichte van de intrekking van de bijstand. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

16.7868 PW

Datum uitspraak: 22 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 december 2016, 16/2660 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.P. Groot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Roerig.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 21 maart 2011 bijstand naar de norm van een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant staat sinds 10 september 2002 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
(GBA, thans: basisregistratie personen) op het adres [straat en huisnummer] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Op dat adres staat sinds 29 september 2003 ook [naam A] ([A]) ingeschreven. Bij zijn aanvraag om bijstand heeft appellant opgegeven dat hij de woning met iemand anders deelt en dat beide bewoners beschikken over een eigen kamer. Verder heeft appellant een huurovereenkomst overgelegd waarin een bedrag van € 350,- per maand aan door [A] als huurder aan appellant als verhuurder te betalen huur is overeengekomen.
1.2.
In het kader van het “Project Screening Rechtmatigheid 2015” heeft een medewerker van het projectteam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van het onderzoek heeft de medewerker dossieronderzoek verricht, bankafschriften bij appellant opgevraagd en onderzocht, een onderzoek op internet uitgevoerd en appellant gehoord op 31 juli 2015 en 22 oktober 2015. Op 23 oktober 2015 heeft een fraudecontroleur van de gemeente Groningen een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Op 31 juli 2015 heeft appellant een vragenlijst gezamenlijke huishouding ingevuld die door hem is ondertekend. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport Fraude Controle van 4 december 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 8 december 2015 de bijstand van appellant met ingang van 31 juli 2015 in te trekken op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [A].
1.4.
Op 18 januari 2016 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 3 maart 2016 afgewezen op de grond dat appellant geen zelfstandig subject van bijstand is, aangezien hij een gezamenlijke huishouding voert met [A].
1.5.
Bij besluit van 24 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 8 december 2015 en 3 maart 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking van bijstand met ingang van 31 juli 2015
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 31 juli 2015 tot en met 8 december 2015.
4.2.
Artikel 3, derde lid, van de PW bepaalt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant en [A] in de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in de woning aan het uitkeringsadres hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Appellant heeft betwist dat hij en [A] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, omdat niet is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat voldaan is aan dit criterium. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring die appellant heeft afgelegd tijdens het huisbezoek op 23 oktober 2015. Uit die verklaring komt naar voren dat hij en [A] een gezamenlijke inboedelverzekering hebben, elkaar over en weer geld voorschieten, [A] de was voor hem en appellant doet en dat de was ook door elkaar ligt. Verder heeft appellant verklaard dat [A] de boodschappen voor hem draagt, omdat hij krachtverlies in zijn armen heeft.
4.6.
Anders dan appellant heeft betoogd, is geen sprake van een door zakelijke verhoudingen beheerste zorg- of huurrelatie dan wel van twee gescheiden huishoudens. Daartoe is van belang dat, in tegenstelling tot wat appellant bij zijn aanvraag om bijstand heeft opgegeven, tijdens het huisbezoek is gebleken dat [A] geen eigen slaapkamer heeft en dat hij volgens appellant sinds 2003 dagelijks zijn bed opmaakt in de woonkamer.
4.7.
Gelet op 4.1 tot en met 4.6 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in de te beoordelen periode geen zelfstandig subject van bijstand was.
Aanvraag
4.8.
Niet is gebleken dat de woonsituatie van appellant ten tijde van de aanvraag anders was dan ten tijde van de intrekking van bijstand. Dat betekent dat op grond van artikel 3,
vierde lid, onder a, van de PW ten tijde van de aanvraag nog steeds een gezamenlijke huishouding aanwezig wordt geacht. Hieruit volgt dat het college de aanvraag van appellant van 18 januari 2016 om bijstand naar de norm voor een alleenstaande terecht heeft afgewezen.
Slotoverwegingen
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en W.F. Claessens en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.M.M. van Dalen
md