ECLI:NL:CRVB:2019:1994
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen inhouding op bijstandsuitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen een inhouding van € 49,14 op zijn bijstandsuitkering. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had appellant meegedeeld dat er een openstaande vordering was en had deze inhouding doorgevoerd. Appellant heeft echter in zijn bezwaarschrift geen specifiek besluit genoemd waartegen het bezwaar was gericht, wat in strijd is met de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het college heeft het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet voldeed aan de wettelijke eisen. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, waarbij zij oordeelde dat appellant onvoldoende had onderbouwd tegen welk besluit zijn bezwaar zich richtte. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar de Raad heeft geoordeeld dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat er wel degelijk besluiten waren waartegen bezwaar gemaakt had kunnen worden, maar dat appellant dit niet had gedaan.
De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter van de Raad, A.B.J. van der Ham, in aanwezigheid van de griffier S.A. de Graaff.