ECLI:NL:CRVB:2019:1994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
18/1896 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen inhouding op bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen een inhouding van € 49,14 op zijn bijstandsuitkering. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had appellant meegedeeld dat er een openstaande vordering was en had deze inhouding doorgevoerd. Appellant heeft echter in zijn bezwaarschrift geen specifiek besluit genoemd waartegen het bezwaar was gericht, wat in strijd is met de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het college heeft het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet voldeed aan de wettelijke eisen. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, waarbij zij oordeelde dat appellant onvoldoende had onderbouwd tegen welk besluit zijn bezwaar zich richtte. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar de Raad heeft geoordeeld dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat er wel degelijk besluiten waren waartegen bezwaar gemaakt had kunnen worden, maar dat appellant dit niet had gedaan.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter van de Raad, A.B.J. van der Ham, in aanwezigheid van de griffier S.A. de Graaff.

Uitspraak

18 1896 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 11 juni 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 maart 2018, 17/6447 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. Car, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019. Voor appellant is
mr. Car verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Bij brief van 27 januari 2017 heeft het college aan appellant meegedeeld dat er een openstaande vordering is van € 2.598,05 en dat het college ter aflossing van die vordering met ingang van
februari 2017 maandelijks € 49,14 op de bijstand inhoudt. Bij brief van 29 juni 2017 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de inhouding op de bijstand van € 49,14. Appellant heeft bij zijn bezwaarschrift geen besluit gevoegd en ook geen specifiek besluit genoemd waartegen het bezwaar is gericht.
1.2.
Bij brief van 5 juli 2017 heeft het college de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en appellant in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen na dagtekening van de brief schriftelijk duidelijk te maken tegen welke brief of beschikking bezwaar wordt gemaakt. Appellant heeft bij brief van 19 juli 2017 de gronden van het bezwaarschrift aangevuld. Hij heeft daarbij vermeld dat het bezwaarschrift zich richt tegen het nalaten van een handeling van het college die strekt tot uitvoering van een besluit inzake de verlening van bijstand. Volgens appellant is de inhouding op de bijstand onrechtmatig omdat er geen deugdelijke grondslag voor is. Indien het college zich op het standpunt stelt dat er schulden zijn, dan stelt appellant dat die schulden verjaard zijn dan wel kwijtgescholden moeten worden.
1.3.
Bij besluit van 7 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Het bestreden besluit berust op de grond dat het bezwaarschrift niet aan de in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde eisen voldoet. In dit artikel wordt onder meer bepaald dat het bezwaarschrift een beschrijving moet bevatten van het besluit waartegen het bezwaar is gericht. Dit is volgens het college niet gebeurd. Daarom wordt het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard onder toepassing van artikel 6:6 van de Awb.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant met de enkele stelling dat hij zich niet kan verenigen met de maandelijkse inhouding van € 49,14 op zijn bijstandsuitkering, onvoldoende heeft omschreven tegen welk specifiek besluit zijn bezwaar is gericht. Appellant heeft evenmin een afschrift overgelegd van het besluit waarop het geschil volgens hem betrekking heeft. De rechtbank heeft overwogen dat de stelling van appellant dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 79 van de PW, te weten het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van een besluit of een handeling die afwijkt van dat besluit omdat geen volledige uitvoering wordt gegeven aan het besluit tot toekenning van bijstand, geen doel treft, reeds op de grond dat appellant niet heeft onderbouwd over welke periode hij meent dat sprake is van het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van een besluit.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij recht heeft op volledige uitbetaling van zijn bijstandsuitkering, tenzij sprake is van een contra-indicatie. Appellant heeft gemerkt dat zijn uitkering niet volledig wordt uitbetaald. De grondslag van de niet volledige uitbetaling is echter onduidelijk. Volgens appellant heeft hij in de bezwaarfase duidelijk te kennen gegeven waarom hij het niet eens is met de handeling van het college waartegen hij bezwaar heeft gemaakt. Onvoldoende is onderbouwd waarom niet wordt voldaan aan het vereiste van artikel 6:5 van de Awb.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevat het bezwaar- of beroepschrift een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht. Artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2.
Bij het indienen van een bezwaarschrift bestaat niet de verplichting een afschrift van het besluit over te leggen waartegen het bezwaar is gericht (uitspraak van 9 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3177). Het moet voor het college echter wel duidelijk zijn tegen welk besluit het bezwaar is gericht, ook omdat anders niet beoordeeld kan worden of het bezwaar tijdig is ingediend.
4.3.
In het onderhavige geval zijn meerdere besluiten te duiden. De brief van 27 januari 2017 waarin het college heeft meegedeeld dat een bedrag van € 49,14 op de bijstand wordt ingehouden, is in zoverre gericht op rechtsgevolg en derhalve een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, ook al staat er geen bezwaarclausule onder. Ook de uitkeringsspecificatie van februari 2017 kan als een besluit worden aangemerkt, omdat daaruit voor het eerst blijkt dat een inhouding op de bijstand plaatsvindt. Appellant heeft echter ook in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat er geen besluit aan de inhouding ten grondslag ligt en dat hij daarom noch tegen de brief van 27 januari 2017, noch tegen de uitkeringsspecificatie van februari 2017 bezwaar heeft gemaakt. Appellant kan zich echter niet beroepen op artikel 79 van de PW, omdat dit is bedoeld voor situaties dat er, anders dan in het onderhavige geval, geen besluit ten grondslag ligt aan het niet of niet volledig uitbetalen van de bijstand. Onder de gegeven omstandigheden moet worden geoordeeld dat het college terecht het bezwaar
niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het bezwaarschrift niet aan de in artikel 6:5 van de Awb gestelde eisen voldoet.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.