ECLI:NL:CRVB:2019:202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
16/7924 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstandsuitkering op basis van gedragingen van de appellant in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de verlaging van de bijstandsuitkering van appellanten werd bevestigd. Appellanten, die sinds 1 juli 2013 bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet, hebben in oktober 2015 niet voldaan aan hun verplichtingen om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Appellant had een proefplaatsing bij een werkgever, maar door vervoersproblemen kon hij niet op tijd op de werkplek verschijnen. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop besloten om de bijstand met 100% te verlagen voor de duur van een maand. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij geen verwijt kan worden gemaakt voor het niet verschijnen op de werkplek, omdat zij te maken hadden met vervoersproblemen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het vinden van een oplossing voor zijn vervoersproblemen. De Raad heeft vastgesteld dat de gedragingen van appellant hebben geleid tot het niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, wat rechtvaardigt dat het college de bijstand heeft verlaagd. De Raad heeft ook overwogen dat er geen dringende redenen waren om de maatregel te verlagen, ondanks de bijzondere omstandigheden die appellanten hebben aangevoerd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld door de bijstandsverlening te verlagen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellanten hebben afgewogen en tot de conclusie zijn gekomen dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

16 7924 PW

Datum uitspraak: 15 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 november 2016, 16/2906 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 1 juli 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de
Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellant heeft op basis van een proefplaatsing gewerkt bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever) als leerling brandwerend afdichter. Appellant was geplaatst op een project bij het [naam bedrijf] in [woonplaats] . Na afloop van de proefplaatsing zou de werkgever appellant een uitzendovereenkomst aanbieden.
1.3.
Uit de stukken komt naar voren dat appellant op 14 oktober 2015 een vrije dag had in verband met familiebezoek. Omdat op 14 oktober 2015 de voorman van het project waarop appellant zat de werkgever belde dat zeven man van het project af moesten, heeft een medewerker van de afdeling planning van de werkgever appellant gebeld met de mededeling dat hij de volgende dag om 05.30 uur bij de werkgever in [vestigingsplaats] aanwezig moest zijn voor een project in [plaatsnaam] . Appellant gaf te kennen dat hij dat niet zou redden en appellant is toen niet ingepland. De dag erna, op 15 oktober 2018, heeft de medewerker appellant opnieuw gebeld dat hij de dag erna om 05.30 uur bij de werkgever moest zijn. Appellant heeft gezegd dat dit te vroeg was en dat hij niet wist hoe hij daar moest komen. De werkgever heeft vervolgens besloten appellant niet meer voor hem te laten werken als gevolg waarvan de uitzendovereenkomst niet tot stand is gekomen.
1.4.
Bij brief van 3 november 2015 heeft het college appellant uitgenodigd voor een hoor- en wederhoorgesprek. Appellant heeft tijdens dit gesprek verklaard dat hij vervoersproblemen had. Appellant kon met het openbaar vervoer noch met de fiets naar [vestigingsplaats] . Ook kon hij niet door een collega worden opgehaald
.
1.5.
Bij besluit van 7 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 april 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten bij wijze van maatregel met ingang van 1 januari 2016 voor de duur van een maand met 100% verlaagd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door zijn gedrag het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben appellanten aangevoerd dat appellant geen verwijt dan wel in mindere mate een verwijt kan worden gemaakt omdat hij op 15 en 16 oktober 2015 niet om 05.30 uur in [vestigingsplaats] aanwezig kon zijn door vervoersproblemen. Verder hebben appellanten aangevoerd dat het college geen rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden in het gezin op grond waarvan volstaan had kunnen worden met een lagere maatregel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de PW, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid niet te belemmeren door gedrag.
4.1.2.
Op grond van het vijfde lid van artikel 18 van de PW verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.1.3.
Aan artikel 18, vijfde lid, van de PW is uitvoering gegeven bij de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente [woonplaats] (Verordening), die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van artikel 8,
eerste lid, van de Verordening wordt bij niet nakoming van artikel 18, vierde lid, van de PW een maatregel opgelegd voor de duur van één maand.
4.1.4.
Op grond van artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.5.
Op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 15 oktober 2014 de onder 1.3 weergegeven mededeling heeft gedaan op grond waarvan de uitzendovereenkomst met de werkgever niet tot stand is gekomen. Dat betekent dat het college, anders dan appellanten hebben aangevoerd, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant door zijn gedrag heeft belemmerd dat hij algemeen geaccepteerde arbeid verkreeg. Op grond van de hiervoor onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 vermelde bepalingen leidt deze gedraging in beginsel tot een verlaging van de bijstand van 100% gedurende één maand.
4.3.
In wat appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Dat appellant, gezien het tijdstip waarop hij in [vestigingsplaats] aanwezig moest zijn, geen gebruik kon maken van het openbaar vervoer, laat onverlet dat appellant in ieder geval op 16 oktober 2015 gebruik had kunnen maken van andere vervoersmogelijkheden. Het lag op de weg van appellant om zelf voor het door hem geschetste vervoersprobleem een oplossing te vinden. Het college had appellant al bij brief van 1 oktober 2015 meegedeeld dat hem een fiets ter beschikking werd gesteld. De
fietsafstand tussen zijn woonadres en het adres van het bedrijf is ongeveer negen km. Evenals de rechtbank heeft overwogen, valt niet in te zien waarom appellant na het eerste verzoek van de werkgever op 14 oktober 2015, de fiets niet op 15 oktober 2015 heeft opgehaald. Appellant was immers die dag niet ingepland om te werken. Dat appellant om hem moverende redenen de fiets niet heeft opgehaald, is een omstandigheid die voor rekening en risico van appellant komt.
4.4.
De beroepsgrond dat zich gelet op bijzondere omstandigheden dringende redenen voordeden om de maatregel nader af te stemmen slaagt niet. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3670, volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18, tiende lid, van de PW dat de invulling van het begrip dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden niet beperkt is tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor de betrokkene gelet op diens persoonlijke omstandigheden. Deze invulling is ruimer en omvat mede een beoordeling van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van betrokkene of het gezin. Dit betekent dat het begrip dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden in dit artikellid ruimer moet worden opgevat dan het begrip dringende redenen zoals tot uitdrukking komt in de vaste rechtspraak over de toepassing van bijvoorbeeld artikel 18a, zevende lid, en
artikel 58, achtste lid, van de PW. Daarbij heeft het college, anders dan bij de toepassing van de zojuist genoemde bepalingen, beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden sprake is. De stelling van appellanten dat de gedraging van appellant hem in verminderde mate is te verwijten, dient in dit kader te worden beoordeeld. Blijkens het bestreden besluit heeft het college geen dringende redenen aanwezig geacht. Het college heeft in zijn beoordeling meegewogen dat in het door appellant op 27 augustus 2015 ondertekende Plan van aanpak is opgenomen dat hij aangeboden werk aanneemt en dat hij wordt bemiddeld voor de functie van brandwerend afdichter. Weliswaar heeft appellant op woensdag 14 oktober 2015 van de werkgever vernomen dat hij niet meer op het onder 1.2 vermelde project werd ingezet, maar de werkgever heeft hem meteen een nieuw project aangeboden. Appellant had ervan kunnen uitgaan dat hij op verschillende projecten kon worden geplaatst. In reactie op wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, heeft het college gesteld dat de opgevoerde bijzondere omstandigheden binnen het gezin niet nader zijn onderbouwd. Het college is daarmee de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gegaan.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M. Hillen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J. Tuit
md