ECLI:NL:CRVB:2019:2045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
18/4529 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voorbereidingsperiode voor zelfstandig ondernemerschap op basis van onvoldoende onderbouwd advies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds 1 juni 2017 een uitkering ontvangt op grond van de IOAW, had een aanvraag ingediend om gebruik te maken van een voorbereidingsperiode voor het starten van een eigen bedrijf. Het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg had deze aanvraag afgewezen op basis van een negatief advies van J&C Advies. Appellante betwistte de zorgvuldigheid van dit advies en stelde dat haar ideeën voor het bedrijf niet goed waren beoordeeld.

De Raad heeft vastgesteld dat het college het advies van J&C op zorgvuldige wijze heeft verkregen en dat de ideeën van appellante ten tijde van de aanvraag niet concreet genoeg waren om in aanmerking te komen voor de voorbereidingsperiode. De Raad heeft daarbij verwezen naar relevante wet- en regelgeving, waaronder de IOAW en het Bbz 2004, en benadrukt dat alleen kansrijke kandidaten voor de voorbereidingsperiode in aanmerking komen. De Raad concludeert dat het college in redelijkheid de aanvraag heeft kunnen afwijzen en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van een goed onderbouwd advies en de noodzaak voor een concreet en levensvatbaar bedrijfsplan bij aanvragen voor een voorbereidingsperiode.

Uitspraak

18 4529 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 18 juni 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 juli 2018, 18/2202 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019. Appellante, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college - daartoe eveneens opgeroepen - heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Schuurman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 1 juni 2017 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
1.2.
Appellante wil een eigen bedrijf starten. In de rechtsvorm van een stichting wil appellante verschillende diensten aanbieden, waarbij het gaat om trajecten die jongeren naast hun taakstraf verplicht zijn te volgen via bureau Halt en de politie. Daarnaast wil appellante een project opzetten waarin zij ouderen een soort buddysysteem aanbiedt. Tevens wil appellante aan hooggeplaatste managers een cursus aanbieden ter vermindering van stress.
1.3.
Appellante heeft op 24 juli 2017 een aanvraag ingediend om met behoud van uitkering gebruik te mogen maken van een voorbereidingsperiode als bedoeld in de Participatiewet (PW) en artikel 2, derde lid, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het college heeft in verband met die aanvraag advies gevraagd aan J&C Advies (J&C). J&C heeft op 14 augustus 2017 negatief geadviseerd over de aanvraag.
1.4.
Bij besluit van 14 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 februari 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij aangevoerd dat het college zijn besluit niet op het advies van J&C had mogen baseren. Dit advies is niet deugdelijk en zorgvuldig tot stand gekomen, omdat het bij een oriënterend gesprek tussen appellante en J&C is gebleven en appellante niet is begeleid bij het maken van haar plannen. De conclusie dat de ideeën van appellante niet levensvatbaar zijn is niet terecht dan wel voorbarig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellante moet worden beoordeeld in het kader van de volgende wet en regelgeving.
4.1.1.
In artikel 36, eerste lid, van de IOAW is bepaald dat belanghebbenden die een uitkering ontvangen overeenkomstig de verordening, als bedoeld in artikel 8a van de PW, aanspraak hebben op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.1.2.
De in 4.1.1 bedoelde verordening is de Re-integratieverordening Participatiewet Leidschendam-Voorburg 2017 (Verordening). Op grond van artikel 1 van de Verordening wordt de doelgroep gevormd door personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de PW. Hiertoe behoren personen met een IOAW-uitkering.
4.1.3.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Verordening kan het college aan een belanghebbende een voorbereidingstraject op het ondernemerschap aanbieden. Op grond van het tweede lid neemt het college bij de uitvoering van een voorziening als bedoeld in het eerste lid de geldende wet- en regelgeving, in het bijzonder het Bbz 2004, in acht.
4.1.4.
In artikel 2, derde lid, eerste volzin, van het Bbz 2004 is bepaald dat aan een persoon die algemene bijstand ontvangt, die voornemens is een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stelt voor arbeid in dienstbetrekking, de bijstandsverlening gedurende een voorbereidingsperiode van ten hoogste twaalf maanden kan worden voortgezet.
4.2.
De aanvraag van appellante tot deelname aan een voorbereidingstraject op het ondernemerschap betreft gelet op het voorgaande een voorziening als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bbz 2004. Deze voorziening kent zijn oorsprong in artikel 8, zesde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van
artikel 8, zesde lid, van de Abw maakt deze bepaling het mogelijk dat de bijstandsgerechtigde zich gedurende maximaal twaalf maanden, onder ontheffing van de sollicitatieplicht, voorbereidt op het zelfstandig ondernemerschap. De gemeente dient, in samenspraak met een deskundige, vast te stellen dat verwacht mag worden dat de cliënt die wenst uit te stromen naar zelfstandig ondernemerschap, een voorbereidingsfase gericht op het zelfstandig ondernemerschap met succes zal doorlopen. Begeleiding en selectie vooraf waarborgen dat alleen kansrijke kandidaten voor een voorbereidingsperiode in aanmerking komen (Kamerstukken II, 1998/99, 26 498, nr. 3, blz. 3/4). Bij de beantwoording van de vraag of iemand kan worden toegelaten tot een traject gericht op het zelfstandig ondernemerschap, wordt aandacht besteed aan de volgende elementen: vakbekwaamheid, ervaring, inzicht in de markt, de ondernemersvaardigheden van de betrokken persoon zoals het kunnen werken met marketing en met begrotingen, acquisitievaardigheden enzovoort. (Kamerstukken II, 1998/99, 26 498, nr. 3, blz. 4/5).
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 mei 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX9446) kunnen, mede gelet op de onder 4.2 weergegeven wetsgeschiedenis, slechts die belanghebbenden tot de voorbereidingsfase worden toegelaten van wie aannemelijk is dat een kansrijke start als zelfstandig ondernemer in het verschiet ligt. Mede gelet op de maximale duur van de voorbereidingsperiode van twaalf maanden veronderstelt dit dat de bedrijfsidee ten tijde van de aanvang van die fase zodanig concreet is dat met de voorbereiding van de realisering van dat idee daadwerkelijk kan worden aangevangen.
4.4.
In het verslag ‘Quick scan pre-starters’ van een gesprek dat appellante op 6 juli 2017 met een consulent werk van de gemeente heeft gevoerd, is opgenomen dat appellante nog geen duidelijk omschreven bedrijfsidee heeft. Zij wil daar een oriënterend gesprek over hebben. Vervolgens heeft appellante op 1 augustus 2017 een intakegesprek gevoerd met een coach van J&C. In het verslag van dit gesprek, is over de drie onder 1.2 vermelde ideeën van appellante over haar bedrijf, het volgende opgenomen. Over de trajecten aan jongeren: “Ik heb cliënte gevraagd of ze al contact heeft gezocht met bureau Halt en de politie. Aangezien cliënte specifiek deze twee opdrachtgevers op het oog heeft, is het wijselijk bij deze te checken of ze interesse hebben alvorens een plan te gaan uitwerken. Ik heb cliënte aangegeven dat we iets met dit idee kunnen wanneer (een van) beide opdrachtgevers aangeven dat ze geïnteresseerd zijn om deze diensten bij cliënte af te nemen.” Over het buddysysteem aan ouderen: “Ik heb cliënte gevraagd of ze dit rechtstreeks aan de ouderen wil bieden of als dienst aan verzorgingstehuizen en of ze bedacht heeft welke tarieven ze hiervoor zou gaan hanteren. Cliënte kon mij geen antwoord geven op mijn vragen. Ik merkte dat dit idee niet goed was uitgedacht. De basis van het idee is wat mij betreft te summier om uit te werken tot ondernemingsplan.” En over het ontstressen van managers: “Cliënte geeft aan dat ze zelf een behoorlijk stressvrij leven leidt en dit wil delen met anderen. Ze geeft aan dat ze haar dagen besteedt aan het maken van muziek, dansen, koken en eten. Deze levensstijl wil ze overbrengen aan haar cursisten door ze een dag(deel) deelgenoot te maken van haar leven. Cliënte wil hiervoor € 500,- per dagdeel vragen. De absurditeit van de situatie leek niet door te dringen tot cliënte. Daarnaast heeft cliënte geen enkele ervaring met of diploma in een richting die ondersteunend zou zijn in het aanbieden van psychologische hulp bij stress.” J&C heeft op basis daarvan geadviseerd appellante niet toe te laten tot het voorbereidingstraject.
4.5.
Anders dan appellante heeft betoogd, zijn geen aanknopingspunten aanwezig voor het standpunt dat het advies van J&C niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Appellante heeft haar ideeën mondeling kunnen toelichten en heeft dat ook gedaan. Dat appellante in de veronderstelling verkeerde dat zij zou worden begeleid bij de uitwerking van haar ideeën alvorens over haar aanvraag zou worden geadviseerd, doet hieraan niet af. J&C heeft voorts de uit het gesprek getrokken conclusie afdoende gemotiveerd.
4.6.
Op basis van dit advies heeft het college terecht het standpunt kunnen innemen dat de ideeën van appellante over het op te zetten bedrijf ten tijde van de beoordeling van de aanvraag nog niet zodanig concreet waren dat zij binnen 12 maanden daarna met de realisering van die ideeën daadwerkelijk zou kunnen aanvangen. Het college heeft dan ook in redelijkheid de aanvraag van appellante om gebruik te maken van het voorbereidingstraject kunnen afwijzen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.H. Bel en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J. Tuit