ECLI:NL:CRVB:2019:2090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
17/5238 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing terugkomen op besluit WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, die zich per 12 december 2003 ziek had gemeld met psychische klachten, had in 2005 een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend. Het Uwv had vastgesteld dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was en had haar aanvraag afgewezen. Appellante heeft in 2016 verzocht om terug te komen op dit besluit, maar het Uwv weigerde dit, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat een verklaring van haar huisarts uit 2007 wel degelijk een nieuw feit opleverde. Het Uwv betwistte dit en stelde dat de inhoud van de verklaring al bekend was in de eerdere procedure. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen aanleiding had gezien om terug te komen op het besluit van 1 april 2005. De Raad bevestigde dat de brief van de huisarts geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatte die de eerdere beoordeling konden veranderen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17.5238 WAO

Datum uitspraak: 20 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
14 juni 2017, 17/335 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerker voor 32 uur per week
.
Per 12 december 2003 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten
.In verband met het bereiken van de einde wachttijd voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op 9 december 2004, heeft een medisch en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden door het Uwv. Hierbij is vastgesteld dat appellante geschikt is voor passende arbeid en daarmee minder dan 15% arbeidsongeschikt is te beschouwen. Bij besluit van
1 april 2005 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 10 december 2004 niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering
.Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 24 februari 2006 ongegrond verklaard, waarbij is bepaald dat niet aan de wachttijd van 52 weken is voldaan. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag
.Het beroep tegen dit besluit van 24 februari 2006 is door de rechtbank op 4 januari 2007 ongegrond verklaard
.De Raad heeft deze uitspraak in hoger beroep op 19 november 2008 bevestigd
.
1.2.
Appellante heeft het Uwv op 1 juni 2016 verzocht om terug te komen van het besluit
van 1 april 2005. Appellante heeft hierbij een verklaring van de huisarts van 27 april 2007 overgelegd en gesteld dat zij 52 weken ziek is geweest, dat zij per einde wachttijd arbeidsongeschikt was en in aanmerking dient te komen voor een WAO-uitkering. Op
4 juli 2016 heeft in dit verband een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat met de verklaring van de huisarts van 27 april 2007 geen sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid die bij de beoordeling van de aanvraag niet bekend was of bekend kon zijn. Bij besluit van 25 juli 2016 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen en daartoe overwogen dat uit het ingestelde onderzoek geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gebleken die ertoe leiden dat het besluit van 1 april 2015 onjuist zou zijn. Het door appellante tegen het besluit van 25 juli 2016 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 21 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 december 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan te nemen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de brief van de huisarts van 27 april 2007 wel een nieuw feit of veranderde omstandigheid oplevert in de zin van artikel 4:6 van de Awb, omdat deze brief meer duidelijkheid geeft over de medische situatie van appellante en hier nog geen rekening mee is gehouden. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de aanvraag medisch inhoudelijk beoordeeld en moet de rechter conform de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) de aanvraag van 28 mei 2016 daarom toetsen alsof deze een eerste aanvraag is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft vooropgesteld dat de inhoud van de brief van de huisarts van 27 april 2007 al betrokken was bij de voorgaande hoger beroepsprocedure over de WAO-aanvraag per 10 december 2004. Daarnaast heeft het Uwv aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek heeft gedaan naar de vraag of de brief van de huisarts een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb oplevert en dat hiervan geen sprake is. Het door appellante bij de aanvraag ingenomen medisch standpunt is niet inhoudelijk beoordeeld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zodat de rechterlijke toetsing is beperkt tot de vraag of de aanvraag (mede) berust op nieuw gebleken feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. In het tweede lid is bepaald dat indien geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking kan afwijzen.
4.2.
Met de uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad bepaald dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtzoekende aan de herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Voor het nieuwe toetsingskader is van belang welke keuze het college in het voorliggende geval maakt.
4.3.
De stelling van het Uwv dat de brief van de huisarts van 27 april 2007 alleen al om die reden geen nieuw feit of veranderde omstandigheid kan opleveren omdat de inhoud van deze brief al bekend was in de voorgaande hoger beroepsprocedure slaagt niet. Uit het dossier blijkt niet dat de inhoud van deze brief betrokken is bij het onderzoek van het Uwv dat ten grondslag ligt aan het besluit van 1 april 2015 en de beslissing op bezwaar van 24 februari 2006.
4.4.
In het kader van de heroverweging van het besluit 25 juli 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep als volgt geconcludeerd:
“Ingebracht wordt een schrijven van 27 april 2016 (lees: 2007) waarin de huisarts aangeeft dat er in 2005 sprake zou zijn van een geagiteerde depressieve stoornis. Zij is verwezen naar het team depressieve stoornissen om te leren de invloed van de gebeurtenissen naast zich neer te leggen, met daarbij hulp bij verwerken en omgaan met boosheid en verdriet met daarbij aandacht voor verbeteren van de stemming. Inmiddels is zij niet meer onder behandeling bij RIAGG.
Nieuw is dat de huisarts aangeeft dat er sprake zou zijn van een reactieve geagiteerde depressieve stoornis waarvoor behandeling bij het Riagg. Deze diagnose wordt verder niet onderbouwd. De huisarts spreekt zichzelf hiermee ook tegen. Bij de besluitvorming in 2005 is immers deze huisarts geraadpleegd. In 2005 geeft de huisarts aan dat er geen sprake is van ernstige psychiatrische problematiek. Ze krijgt een cursus aangeboden om een depressie in engere zin te voorkomen. Er is dus geen sprake van een depressieve stoornis. Ook zijn schrijven dat client in behandeling is geweest bij het RIAGG is suggestief. Cliente heeft de cursus lichte dagen, donkere dagen gevolgd: te leren de invloed van de gebeurtenissen naast zich neer te leggen, met daarbij hulp bij verwerken en omgaan met boosheid en verdriet met daarbij aandacht voor verbeteren van de stemming. Nergens wordt aangegeven dat cliente een gerichte medische therapie heeft gehad voor een psychiatrisch ziektebeeld”.
Op grond van deze overwegingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen aanleiding is terug te komen van het besluit van 1 april 2015.
4.5.
Uit 4.4 blijkt dat het Uwv de bij de aanvraag gevoegde brief van 27 april 2007 ter beoordeling aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorgelegd. Evenals in de zaak die geleid heeft tot de uitspraak van de Raad van 10 april 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1267) wordt hieruit begrepen dat het Uwv de bij de aanvraag gevoegde medische gegevens als vermeld in de brief van 27 april 2007 op zichzelf beschouwd als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid heeft opgevat maar dat, na een inhoudelijk medische beoordeling van de inhoud van de brief van 27 april 2007, is geconcludeerd dat die brief geen aanleiding geeft de medische beoordeling van destijds voor onjuist te houden, zodat er geen reden is van het besluit van 1 april 2005 terug te komen. Dit heeft tot gevolg dat aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden moet worden beoordeeld of het bestreden besluit stand kan houden.
4.6.
Gelet op de in 4.4 geciteerde overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft het Uwv in de brief van 27 april 2007 terecht en op goede gronden geen aanleiding gezien van het besluit van 1 april 2005 terug te komen. Dit heeft tot gevolg dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D.S. Barthel

KS