ECLI:NL:CRVB:2019:2110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
17/6201 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als taxichauffeur werkte, had zich ziek gemeld met psychische en rugklachten en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet. Het Uwv had zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen, omdat hij de wachttijd niet had voltooid en hij met ingang van 20 november 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv deels niet-ontvankelijk verklaard en deels ongegrond verklaard.

Appellant stelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet zorgvuldig hadden geoordeeld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen. Hij voerde aan dat de geschiktheid van de geselecteerde functies niet goed was toegelicht en dat er sprake was van schending van het beginsel van 'equality of arms'. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad bevestigde dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische gegevens en dat de geschiktheid van de functies afdoende was toegelicht.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6201 ZW, 17/6202 WIA

Datum uitspraak: 20 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 augustus 2017, 17/2091, 17/2238 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Weerd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als taxichauffeur voor 41,19 uur per week
.Met
ingang van 24 november 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten en rugklachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft hem met ingang van 2 februari 2015 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Op basis van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
23 november 2015 niet meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen en op die grond de ZW-uitkering voortgezet.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van 22 augustus 2016, is appellant gezien door een verzekeringsarts van het Uwv die de mogelijkheden en beperkingen van appellant heeft weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 september 2016. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft een aantal functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 21 november 2016 10,17% bedraagt.
1.3.
Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft het Uwv in het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid tijdens het tweede ziektejaar het ziekengeld per 6 november 2016 beëindigd, omdat appellant met ingang van die datum in staat werd geacht meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen. Bij besluit van eveneens 5 oktober 2016 heeft het Uwv de WIA-aanvraag afgewezen, omdat appellant de wachttijd niet heeft voltooid.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten van 5 oktober 2016. Hierbij heeft
hij een rapport van de Landelijke Expertisebalie van 15 december 2016 ingediend. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 22 februari 2017 aangepast
.Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant. Er is een aantal nieuwe functies geselecteerd die wel passend zijn voor appellant en berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Bij besluiten van 16 maart 2017 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen beide besluiten van 5 oktober 2016 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. Terwijl deze beroepen aanhangig waren, heeft het Uwv bij besluit van 20 juli 2017 (bestreden besluit 3) het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2016 inzake de ZW-uitkering alsnog gegrond verklaard en bepaald dat appellant recht heeft op een ZW-uitkering over de periode van
6 november 2016 tot 21 november 2016. Bij besluit van eveneens 20 juli 2017 (bestreden besluit 4) heeft het Uwv het bezwaar van appellant inzake de WIA-uitkering alsnog gegrond verklaard en bepaald dat appellant met ingang van 21 november 2016 (einde wachttijd) niet voor een WIA-uitkering in aanmerking komt, omdat hij met ingang van deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten
1 en 2 met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede betrokken op de bestreden besluiten 3 en 4.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 3 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 4 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met bestreden besluit 3 volledig tegemoet is gekomen aan het beroep tegen bestreden besluit 1. Met betrekking tot het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat dit besluit berust op de grondslag dat appellant de wachttijd niet heeft doorlopen. Gelet op het bestreden besluit 4 is dat geen juiste grondslag voor de weigering van de WIA-uitkering, zodat bestreden besluit 2 niet op een deugdelijke motivering berust en om die reden moet worden vernietigd.
2.3.
Met betrekking tot het bestreden besluit 4 heeft de rechtbank geoordeeld dat dit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de inhoud van het rapport van de Landelijke Expertisebalie betrokken bij de oordeelsvorming en afdoende gemotiveerd in hoeverre dit aanleiding gaf om de FML aan te passen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv te twijfelen. De geschiktheid van de geselecteerde functies is voldoende toegelicht door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het Uwv met juistheid heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 20 november 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat met het rapport van de Landelijke Expertisebalie voldoende onderbouwing is gegeven voor zijn stelling dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen. Het standpunt van het Uwv dat de gestelde beperkingen slechts gedeeltelijk kunnen worden overgenomen, is niet voldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft het medisch oordeel van het Uwv ten onrechte zorgvuldig en juist bevonden. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat niet voldaan is aan “Equality of arms” en heeft daartoe verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van
8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, (Korošec). Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv de conclusie van de Landelijke Expertisebalie niet geheel heeft overgenomen, acht appellant zich niet in staat om zijn standpunt met gelijke middelen te verdedigen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beslissingen van de rechtbank over de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 zijn juist. De door de rechtbank voor deze beslissingen gegeven motivering wordt geheel onderschreven.
4.2.
Wat het beroep tegen bestreden besluit 4 betreft, wordt de rechtbank in haar oordeel gevolgd dat sprake is van een zorgvuldige oordeelsvorming door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het door het Uwv ingenomen medisch standpunt. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben een zorgvuldig onderzoek verricht, waarbij beschikbare informatie van de behandelend psychiater, psycholoog en radioloog is betrokken. De juistheid van de FML van
22 februari 2017 is overtuigend onderbouwd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarbij de bevindingen bij het onderzoek door de Landelijke Expertisebalie afdoende zijn besproken. De overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid maakt de Raad tot de zijne. Hieraan wordt nog toegevoegd dat uit de beschikbare informatie van de behandelend artsen geen aanknopingspunten naar voren komen om te twijfelen aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv. Dat uit het rapport van de Landelijke Expertisebalie niet de conclusie is getrokken die appellant wenst, geeft geen aanleiding om de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv in twijfel te trekken.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het in 3.1 vermelde arrest Korošec de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De toetsing aan het beginsel van de “equality of arms” houdt in dat voldaan moet zijn aan het vereiste van gelijke procespositie. In dit verband stelt de Raad vast dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt dat de vaststelling van zijn belastbaarheid niet op een deugdelijke medische grondslag berust te onderbouwen met medische gegevens die hier naar hun aard toe geschikt zijn. Appellant heeft hiervan gebruik gemaakt door het inbrengen van het rapport van de Landelijke Expertisebalie. Dit rapport is opgesteld door (onder meer) een arts en uit het rapport blijkt dat er onderzoek is gedaan naar de medische situatie van appellant en de bevindingen daarvan zijn beschreven. Dit brengt met zich mee dat dit rapport geschikt is om de medische bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv te betwisten. Van schending van “equality of arms” is geen sprake.
4.4.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat de geschiktheid voor de geselecteerde functies afdoende is toegelicht door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv. Het Uwv heeft appellant met ingang van 20 november 2015 terecht en op goede gronden minder dan 35% arbeidsongeschikt bevonden en de aanvraag van de WIA-uitkering met juistheid afgewezen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D.S. Barthel
IvR