ECLI:NL:CRVB:2019:2257

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
18/2012 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid van een ambtenaar bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die in dienst was bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Appellante was sinds 2001 werkzaam in diverse functies binnen het ministerie, maar haar functioneren werd als problematisch ervaren. De minister had op 15 september 2016 een ontslagbesluit genomen wegens ongeschiktheid, dat was gebaseerd op herhaaldelijk geuite kritiek op haar functioneren, integriteit en communicatie. Appellante had eerder een verbetertraject doorlopen, maar de Raad oordeelde dat de minister op basis van de tekortkomingen van appellante, zoals beschreven in een rapport van de directie Veiligheid, Crisisbeheersing en Integriteit, terecht tot de conclusie was gekomen dat zij ongeschikt was voor haar functie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het ontslag ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellante geen nieuwe verbeterkans hoefde te krijgen, gezien haar eerdere verbetertraject en de ernst van de geconstateerde tekortkomingen.

Uitspraak

18.2012 AW

Datum uitspraak: 27 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 februari 2018, 17/3289 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Buitenlandse Zaken (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. de Bie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en desgevraagd nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Bie. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.A. Westra en mr. E.M. Viergever.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 2001 in dienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) in diverse functies binnen en buiten het departement. Van 2010 tot begin 2013 was zij geplaatst bij de [directie A] ([A]) en vanaf 2013 tot medio 2014 was zij geplaatst bij de [directie B] ([B]). Vanaf 2014 was zij op detacheringsbasis werkzaam in de functie van [functie], schaal 12, bij [agentschap C] ([C]), een agentschap van het Ministerie van BZ, dat later is overgegaan naar het Ministerie van Economische Zaken. Per 15 september 2015 is de detachering (die tot de zomer van 2018 zou duren) beëindigd, is appellante teruggekeerd naar het Ministerie van BZ en is zij ter beschikking gehouden voor een plaatsing in een nieuwe functie. Vanwege de melding door een Nederlands bedrijf van activiteiten van appellante ten behoeve een mogelijke opdracht voor dat bedrijf van de regering van [land], heeft de minister een onderzoek ingesteld naar mogelijke belangenverstrengeling. Dat onderzoek heeft geresulteerd in een rapport van de directie Veiligheid, Crisisbeheersing en Integriteit (VCI) van
25 november 2015. Appellante heeft op 20 januari 2016 hierop een schriftelijke reactie gegeven.
1.2.
Na een daarop gericht voornemen, waarop namens appellante een zienswijze is gegeven, heeft de minister appellante bij besluit van 15 september 2016 (ontslagbesluit) met ingang van 1 oktober 2016 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor het vervolgen van haar loopbaan bij het Ministerie van BZ (ministerie) anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Hierbij is toepassing gegeven aan artikel 104, eerste lid, aanhef en onder f, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ). Bij beslissing op bezwaar van 3 april 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het ontslagbesluit gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Het hoger beroep van appellante is erop gericht het ontslag ongedaan te maken en terug te keren in dienst van het ministerie.
4. De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Allereerst stelt de Raad vast dat het ontslag is gebaseerd op herhaaldelijk geuite kritiek op het functioneren van appellante. Dit betrof zowel het inhoudelijk functioneren (waarbij is opgemerkt dat aan een finaal oordeel over een volle plaatsingsperiode om diverse redenen - verkorting plaatsing, ziekte - nimmer is toegekomen) als in de samenwerking en communicatie met collega’s, alsook op het gebied van integriteit en de (schijn van) belangenverstrengeling. Hiernaast zorgde de veelvuldige afwezigheid wegens ziekte van appellante ervoor dat de continuïteit van werkzaamheden in het gedrang kwam. Opvallend werd hierbij geacht het op diverse momenten en nog steeds getoonde gebrek aan zelfreflectie van appellante.
5.2.
Het ontslag is verder met name gebaseerd op het opnieuw niet open en eerlijk communiceren door appellante, zoals eerder tijdens het functioneren bij [A]. Tijdens haar plaatsing bij [A] van 2010 tot 2013 zijn bij een functioneringsgesprek van
16 december 2011 voor appellante als aandachtspunten besproken de vereiste integriteit, haar wijze van communiceren, haar analytisch denkvermogen en gebreken op gebied van plannen en organiseren van het werk, uitdrukkingsvaardigheid en samenwerken. Op 23 februari 2012 is met appellante gesproken over een verbetertraject, waarbij met name het gebrek aan integriteit en zelfreflectie aan de orde is gekomen. De plaatsing als beleidsmedewerker bij [B], die 15 maanden heeft geduurd, stond in het teken van verbetering van het functioneren, met als aandachtspunten onder andere integriteit, communicatie en samenwerken. Bij uitspraak van de rechtbank van 13 november 2013, nr. 13/5312, is deze plaatsing bij [B] in het kader van een verbetertraject in stand gebleven. De daarbij gedane aanzegging van een mogelijk ongeschiktheidsontslag heeft de rechtbank herroepen. Bij [B] heeft appellante naar behoren gefunctioneerd en dat geldt ook voor de periode waarin zij gedetacheerd was in de functie van [functie] bij het [C] in 2014 en 2015, die wegens afwezigheid door onder andere ziekte voortijdig is beëindigd.
5.3.
Uit het rapport van VCI van 25 november 2015 blijkt dat appellante opnieuw tekort is geschoten op het gebied van integriteit en communicatie in de periode van 18 april tot
17 oktober 2015. Appellante heeft bemiddeld voor een Nederlands bedrijf in het kader van een mogelijke opdracht van de regering van [land]. Ze heeft haar activiteiten voor dat bedrijf pas gemeld op 6 oktober 2015 bij het hoofd personeelszaken en haar leidinggevende, bijna zes maanden na haar eerste contact met het betreffende bedrijf. Ze had geen toestemming voor deze activiteiten, noch als ambtenaar van het ministerie, noch als privépersoon. Ze wekte wel die indruk bij de Nederlandse ambassade in [land] door mee te delen dat er geen directeur of afdelingshoofd bezwaar had tegen haar bemiddeling voor het bedrijf. Aan haar leidinggevenden e-mailde appellante dat de ambassade in [land] geen probleem had met haar begeleiding van het handelsbezoek met dit bedrijf aan [land]. Hierbij liet ze na te vermelden dat de ambassade geen probleem zag, mits ze toestemming had van haar leidinggevenden. Appellante heeft zo verwarring gezaaid bij haar leidinggevenden, de Nederlandse ambassade in [land] en bij de leidinggevende van het bedrijf door niet open en eerlijk te communiceren. Ook al is door VCI geconcludeerd dat niet is aangetoond dat appellante tijdens haar activiteiten voor het bedrijf enig financieel of ander materieel voordeel heeft gevraagd of nagestreefd, door dit alles is (de schijn van) belangenverstrengeling ontstaan, die ook als zodanig is gemeld bij het Ministerie door de directeur van het bedrijf. Ook is hierdoor financiële schade bij het bedrijf ontstaan en is het aanzien van het ministerie geschaad. Appellante heeft er vervolgens geen blijk van gegeven dat ze inzag fout te hebben gehandeld. Pas bij de hoorzitting in bezwaar heeft ze erkend dat ze achteraf gezien anders had moeten handelen.
5.4.
De Raad is van oordeel dat de minister op grond van het handelen en nalaten van appellante, zoals beschreven onder 5.3, in combinatie met de gebreken in het functioneren tijdens de plaatsing bij [A], resulterend in het onder 5.2 beschreven verbetertraject, tot de conclusie mocht komen dat appellante ongeschikt is voor het vervolgen van haar loopbaan bij het ministerie. Met name integriteit en een goede wijze van communiceren en samenwerken zijn essentiële vereisten in alle door appellante vervulde en te vervullen (wisselende) functies bij het Ministerie. Dat appellante ook goede beoordelingen heeft gehad, kan aan het vorenstaande onvoldoende afdoen. Nu appellante al een verbetertraject had doorlopen, behoefde aan haar na het rapport van VCI niet opnieuw een verbeterkans te worden geboden.
5.5.
Gelet op wat in 5.1 tot en met 5.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en T. Avedissian en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2019.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Stumpel
lh