ECLI:NL:CRVB:2019:229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
16/2296 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv, waarin werd vastgesteld dat hij geen recht had op arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 januari 2019 uitspraak gedaan. Appellant, geboren in 1990, had eerder een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wajong 1998, maar deze werd buiten behandeling gesteld omdat hij niet op het spreekuur was verschenen. Later diende hij opnieuw een aanvraag in voor de Wajong 2010, maar het Uwv concludeerde dat hij in staat was om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, waardoor er geen recht op ondersteuning ontstond.

De rechtbank had eerder de beslissing van het Uwv bevestigd, maar appellant was het daar niet mee eens en stelde dat hij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was aangenomen. Hij verzocht om een onafhankelijke medisch deskundige, maar de Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was voor een deskundige. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belasting van de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, de FML niet overschreed. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, met de conclusie dat de gronden van het hoger beroep geen doel troffen.

Uitspraak

16.2296 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 december 2015, 15/2927 (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 maart 2016, 15/2927 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 januari 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Appellant heeft een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend. Daarbij is wettelijke rente over de na te betalen uitkering gevorderd en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018. Appellant is na bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1990. Met een op 8 april 2008 gedagtekend formulier heeft hij een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op het spreekuur gezien en geconcludeerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant van vóór zijn zeventiende verjaardag dateert en appellant op dat tijdstip beperkt geacht in verband met een licht verstandelijke handicap, ten gevolge waarvan hij was aangewezen op heel eenvoudig gestructureerd werk en op veel begeleiding bij het werk. Deze beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juni 2008. Bij besluit van 9 juli 2008 heeft het Uwv de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat appellant zonder bericht van verhindering niet op het spreekuur van de arbeidsdeskundige van het Uwv was verschenen.
1.2.
Met een door het Uwv op 10 september 2014 ontvangen formulier heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend, ditmaal op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Naar aanleiding van deze aanvraag is appellant op 17 oktober 2014 door een verzekeringsarts van het Uwv onderzocht. Op basis van dit onderzoek en door appellant overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant na de in 2008 vastgestelde ontwikkelingsstoornis veel last van maagklachten heeft gehad. Over de aard van deze klachten en de behandeling daarvan heeft de verzekeringsarts bij de behandelend artsen van appellant informatie opgevraagd. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat voor het persoonlijk en sociaal functioneren van dezelfde belastbaarheid van appellant moet worden uitgegaan als in 2008 werd aangenomen, met dien verstande dat er geen aanleiding is beperkingen aan te nemen voor het verdelen van de aandacht en het geheugen. Wel bestaat de noodzaak voor intensieve begeleiding, waarbij appellant kan terugvallen op een vaste persoon, die hem begeleidt in het onder de knie krijgen van de benodigde vaardigheden. Hij heeft langer dan gemiddeld tijd nodig om dingen te leren. In zijn rapport van 14 november 2014 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat er ten opzichte van de eerdere beoordeling in verband met de maagklachten sprake is van binnen vijf jaar toegenomen beperkingen in vergelijking met de beoordeling in 2008, maar dat deze op een andere ziekteoorzaak berusten. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat appellant met ingang van 31 december 2014 in staat was om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2014 vastgesteld dat voor appellant geen recht op arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010 is ontstaan.
1.3.1.
Bij beslissing op bezwaar van 20 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 10 december 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2015 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 mei 2015 ten grondslag.
1.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. Met de licht verstandelijke beperking van appellant is in de FML voldoende rekening gehouden door meerdere beperkingen voor het persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen. De verzekeringsarts heeft terecht de beperkingen voor het verdelen van de aandacht, herinneren en doelmatig handelen laten vervallen, omdat uit de medische gegevens blijkt dat appellant wel de aandacht kan verdelen (hij kan autorijden en langdurig bezig zijn met computer/mobieltje). Ook zijn er nooit geheugenstoornissen geobjectiveerd en heeft appellant ook geen melding gemaakt van geheugenproblemen. Ten slotte is appellant tot zelfstandig handelen in staat gebleken, gelet op het feit dat hij met opleidingen gestart is en naar een sportschool en naar zijn werk is gegaan. Met betrekking tot de maagklachten is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nieuwe wachttijd aangehouden. Met de voor appellant op de aspecten buigen en zwaar tillen is met deze klachten voldoende rekening gehouden. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep mede overwogen dat de door appellant geuite aanhoudende ernstige klachten niet geobjectiveerd kunnen worden. Bij grondige onderzoeken, zoals oesofagoscopie en astroscopie, zijn geen afwijkingen gevonden. Van een bacteriële infectie is niet langer sprake.
1.3.3.
Met inachtneming van de aldus vastgestelde beperkingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervolgens geconcludeerd dat appellant met ingang van 31 december 2014 (het tijdstip gelegen zestien weken na de datum van aanvraag) in staat moet worden geacht een drietal voor hem passende functies te verrichten. Omdat deze functies een hogere verdiencapaciteit vertegenwoordigen dan het voor appellant in aanmerking te nemen maatmaninkomen (het wettelijk minimumloon) heeft appellant met ingang van
31 december 2014 geen recht op arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, na eerder een tussenuitspraak te hebben gewezen, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Volgens de rechtbank berust het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek van het Uwv. Voorts is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat met het rapport van 18 december 2015 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek met de motivering van de passendheid van de voor appellant geselecteerde functie inpakker is hersteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij meer beperkt is dan in de FML van 12 mei 2014 is aangenomen en dat de rechtbank de rapporten van de verzekeringsartsen ten onrechte als zorgvuldig heeft beoordeeld. Ten onrechte heeft het Uwv geen beperkingen aangenomen voor het verdelen van de aandacht, herinnering en zelfstandig handelen. Appellant heeft verzocht om benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte de passendheid van de functies onderschreven. De mede aan de schatting ten grondslag liggende functie medewerker tuinbouw (SBC-code 11010) is niet geschikt, omdat appellant is aangewezen op volledig voorgestructureerd werk, omdat hij niet in staat is aan deze functie een persoonlijke invulling te geven. Dat appellant bij veranderingen in de werkzaamheden of problemen kan terugvallen op een teamleider, maakt dit niet anders. De door de rechtbank in de einduitspraak alsnog geschikt geachte functie inpakker is volgens appellant evenmin passend, omdat de rechtbank ten onrechte de nadere, in zijn rapport van 18 december 2015 gegeven motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft onderschreven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op zorgvuldig onderzoek van het Uwv berust, is juist. Gelet op de in 1.3.2 vermelde motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het Uwv de voor appellant in aanmerking te nemen beperkingen voor het persoonlijk en sociaal functioneren niet heeft onderschat. Voorts heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de voor appellant in verband met zijn maagklachten in aanmerking te nemen beperkingen heeft onderschat. Nu appellant hier niets tegenover heeft gesteld waardoor twijfel kan ontstaan aan de juistheid van dit oordeel, is er geen aanleiding voor benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank, dat de belasting van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies de FML van 14 november 2014 niet overschrijdt, wordt eveneens onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek in de motivering van de passendheid van de functie inpakker (SBC-code 111190) heeft hersteld. In het naar aanleiding van een vraag van de Raad ingediende rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 november 2018 is voldoende toegelicht dat de functie productiemedewerker afwerk (SBC-code 11172) geen overschrijding van de belastbaarheid op het aspect boven schouder actief zijn inhoudt en dat voor de noodzakelijke begeleiding tijdens het werk in de geselecteerde functies kan worden volstaan met de door de gewone leidinggevende of door collega’s geboden hulp, die niet uitgaat boven wat redelijkerwijs verwacht kan worden in een reguliere arbeidssetting op de vrije arbeidsmarkt.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat de gronden van het hoger beroep geen doel treffen en dat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd.
5. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen. Van een overschrijding van de redelijke termijn is geen sprake, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant op 12 januari 2015 en de datum van deze uitspraak niet meer dan vier jaar is verstreken. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en R.E. Bakker en
M.F.J.M. de Werd als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) J.R. Trox

JL